26070 |
traptreden |
treden:
trɛjǝ (K353p Tessenderlo
[(enkelvoud: trē)]
)
|
De treden van de molentrap. [N O, 48h]
II-3
|
26069 |
trapwangen |
trapwangen:
trapwaŋǝ (K353p Tessenderlo)
|
De zijplanken of zijbalken van de molentrap waartussen de treden zitten. Zie ook afb. 21. [N O, 48g]
II-3
|
19850 |
trechter |
trechter:
treͅxtər (K353p Tessenderlo),
trefter:
treͅftr (K353p Tessenderlo)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
tręxtǝr (K353p Tessenderlo),
trefter:
trɛftǝr (K353p Tessenderlo)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
marche-pied (fr.):
maspi̯ē (K353p Tessenderlo),
tree:
trē (K353p Tessenderlo)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.] || Het pedaal van een spinnewiel. Door het trappen op het pedaal met één of met beide voeten kan men het drijfwiel met behulp van de koppelstang doen draaien (Grothe, pag. 283-284). [N 34, B1; monogr.]
I-13, II-7
|
32439 |
tree |
bodem:
bōm (K353p Tessenderlo)
|
Het gedeelte tussen bal en teen aan de binnenkant van de klomp waarop de voorvoet steunt. [N 97, 33]
II-12
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kwelən (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
plagen:
imand plaoge (K353p Tessenderlo),
plaogen (K353p Tessenderlo),
plo:gən (K353p Tessenderlo),
treiteren:
iemand treiteren (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
imand treitərə (K353p Tessenderlo),
treiteren (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || kwellen [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
eetlust:
eetlust (K353p Tessenderlo)
|
hij heeft geen eetlust meer [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
28322 |
trekhaak |
bandtrekker:
bānttrɛkǝr (K353p Tessenderlo)
|
Soort van tang die wordt gebruikt bij het aanbrengen van de verhitte wielband rond de velg van een karwiel. De trekhaak bestaat doorgaans uit een metalen staaf van ongeveer 2 meter lengte waarvan één uiteinde plat is uitgesmeed en een weinig is omgebogen. Boven het gebogen uiteinde is een beweegbare haak aangebracht. Zie ook afb. 213. Bij het aanbrengen van de wielband wordt het gebogen uiteinde van de haak tegen de velg geplaatst, waarna de wielband met behulp van de haak rond het wiel getrokken wordt. [N 33, 277]
II-11
|
33955 |
trekhaken, -ogen |
gareelhaken:
grelhākǝ (K353p Tessenderlo),
ogen:
uǝgǝ (K353p Tessenderlo),
treiten:
trātǝ (K353p Tessenderlo)
|
IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12]
I-10
|