e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitwerpselen van koeien koestront: kui̯stront (Tessenderlo) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitwijken afzetten: af˲zętǝ (Tessenderlo) Als de weg smal is en er komt van de tegenovergestelde zijde een kar af, dan zullen beide voertuigen moeten uitwijken. [JG 1a, 1b; monogr.] I-10
uitzagen toeren: tūrǝ (Tessenderlo) Gedeelten uit het hout wegzagen om er zo versieringen in aan te brengen. Het aanzagen wordt meestal met behulp van een decoupeerzaag gedaan. Zie ook dat lemma. [N 53, 23a] II-12
uitzetplanken latten: laʔǝn (Tessenderlo), palen: pǭlǝ (Tessenderlo) De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c] II-9
vaandel vaan: e vōān (Tessenderlo), vlag: en vlag (Tessenderlo) Vaandel. [Willems (1885)] || Vlag. [Willems (1885)] III-3-2
vaars rund: rø̄nt (Tessenderlo), vaars: vēǝs (Tessenderlo), vɛi̯ǝs (Tessenderlo), vɛ̄i̯ǝs (Tessenderlo), vɛ̄ǝs (Tessenderlo) Jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft. [JG 1a, 1b; A 2, 38; A 4, 11; Gwn V, 6; L 8, 27; L 20, 11; R 3, 37; S 38 en 49; Wi 16; monogr.; add. uit N 3A, 20] I-11
vaatdoek schotelvod: sxōͅʔəlvoͅt (Tessenderlo) zo vet als een vaatdoek (schoteldoek) [ZND 08 (1925)] III-2-1
vademen in (de) naald(e) krijgen: en nal krē̜gǝn (Tessenderlo), insteken: enstēkǝ (Tessenderlo) Een draad door het oog van een naald halen. In dit lemma zijn de objecten draad, garen, draad garen, vaam, vaam garen niet gedocumenteerd. [N 59, 68; N 62, 10; L 8, 29; L B1, 76; MW; monogr.] II-7
vader vader: vader (Tessenderlo), vòddər (Tessenderlo) vader; dat is zijn vader [ZND 08 (1925)] || vader; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2
vagina, geslachtsorgaan van de merrie geschift: gǝsxeft (Tessenderlo), kling: kleŋk (Tessenderlo) Het uitwendig zichtbare geslachtsdeel. [JG 1a, 1b; N 8, 35, 39b en 40] I-9