32735 |
eindvoor aan de zijkant |
uitpalingen:
ø̜tpǭleŋǝ (K353p Tessenderlo)
|
Bedoeld wordt de laatste, aan de zijkant van de akker geploegde voor. Als men met een enkele (niet-keerbare) ploeg bijeenploegt, ontstaat er aan beide zijkanten een laatste voor. De eindvoor aan de zijkant valt in het algemeen samen met de grensvoor. Vandaar dat de voor waarmee het ploegen van een akker aan de zijkant(en) besloten wordt, vaak dezelfde benaming heeft als de voor die tot akkergrens dient. Omgekeerd werden op de vraag naar de "grensvoor" woorden als zijvoor, kantvoor en laatste voor gegeven, die eerder aan de be√´indiging van het ploegwerk dan aan de akkergrens doen denken. Als voor "een van beide zijvoren van een bijeengeploegde akker" of voor "de eindvoor van een van één kant omgeploegde akker" dezelfde term werd opgegeven als voor "akkergrensvoor", is deze niet hier maar in het lemma akkergrens ca. opgenomen. Het betreft de volgende woordtypen en plaatsen: scheivoor K 278, L 248; grensvoor L 248; reenvoor Q 96d; reen L 422, 429a, P 175, Q 36, 94b, 97, 117, 188; gescheid L 248, 387; scheiding L 115, 192b, 209. De in dit lemma voorkomende meervoudsvormen betreffen de beide zijvoren van een bijeengeploegde akker. [N 11, 57; N 11A, 117d + 119d; monogr.]
I-1
|
32734 |
eindvoor in het midden |
dam:
dǝm (K353p Tessenderlo),
middenvoor:
medǝ[voor] (K353p Tessenderlo),
voor:
[voor] (K353p Tessenderlo)
|
De middenvoor is de laatste voor van een akker die men (met een enkele ploeg) uiteengeploegd heeft: de gemeenschappelijke eindvoor van de buitenwaarts geploegde akkerhelften. Een soortgelijke voor ontstaat ook tussen de delen van een op panden te ploegen akker. Naar gelang de omstandigheden ploegt men ofwel een brede of een diepe middenvoor, die als watervoor kan dienen, ofwel een smalle of een ondiepe voor, die desgewenst nog wordt dichtgesleept. Men zie ook het lemma de laatte voor ploegen onder A. Doorgaans heeft met name de niet-specifieke term voor alleen in dat verband de betekenis "middenvoor". [N 11, 55; N 11A, 121d; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
28471 |
eitjes |
eitjes:
ājǝs (K353p Tessenderlo)
|
De eitjes die de koningin legt. Een ei is maximaal twee millimeter. Zowel de bevruchte als de onbevruchte eieren worden door één individu, de koningin of moer, gelegd. De koningin gaat van cel tot cel bij het leggen. Ze stelt een vluchtig onderzoek in met haar sprieten, kromt vervolgens het achterlijf en deponeert op de bodem van elke cel een eitje. [N 63, 21a]
II-6
|
24142 |
ekster |
ekster:
ekster (K353p Tessenderlo),
ɛkstər (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo),
jan:
jan (K353p Tessenderlo)
|
ekster [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)], [ZND 39 (1942)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
eksteroog:
aekstəru:əch (K353p Tessenderlo),
eksteroeeg (K353p Tessenderlo)
|
eksteroog [ZND 01 (1922)] || eksteroog (op de tenen, fr. cor) [ZND 19 (1936)]
III-1-2
|
28846 |
elastiek |
elastiek:
ęlastek (K353p Tessenderlo),
lijper:
lęjpǝr (K353p Tessenderlo),
rek:
rɛk (K353p Tessenderlo)
|
Band- of koordvormig stuk gummi. Elastiek komt voor als enkele draad of als gevlochten of geweven band, in verschillende breedten, en het kent vele toepassingen. [N 59, 42; N 62, 61; L 34, 86; MW; monogr.]
II-7
|
19685 |
elektriciteit |
elektriek:
éllectrik (K353p Tessenderlo)
|
electriciteit [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
21257 |
elektrische tram |
elektrieken tram:
ellentriken tram (K353p Tessenderlo)
|
Een electrische tram. [ZND 34 (1940)]
III-3-1
|
33797 |
elleboog |
eerste kwartier:
iǝstǝ katīr (K353p Tessenderlo)
|
Been dat de beweging van de bovenarm van de poot bevordert. Zie afbeelding 2.20. [N 8, 32.1 en 38.2]
I-9
|
18829 |
ellende (lijden) |
ellende:
⁄k zen zik van ellende (K353p Tessenderlo),
miserie:
hij zit in ne miserij (K353p Tessenderlo)
|
Hij zit in de ellende. [ZND 35 (1941)] || Ik ben ziek van ellende. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|