33264 |
gele lupine |
lupinen:
lø`pīnǝ (K353p Tessenderlo)
|
Lupinus luteus L. Een 30 tot 60 cm hoge plant met een uit gele, lipvormige bloempjes bestaande bloempluim, die bloeit van juni tot september, boonvormige vruchtjes draagt en vooral op zandgronden als bemestingsgewas wordt geteeld. [N Q, 4a; N 11A, 29a en 29b; JG 1a, 1b; A 55, 3b; NE 1, 18; R 3, 30; monogr.]
I-5
|
23501 |
gelezen mis |
leesmis:
leesmis (K353p Tessenderlo)
|
Een gelezen, stille mis [lèèsmis, sjtil mès?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
25078 |
gelijken (op) |
gelijken:
geleēike (K353p Tessenderlo),
gelijken (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
gelèʔe (K353p Tessenderlo)
|
gelijken [ZND 25 (1941)]
III-4-4
|
31884 |
gelijkvijlen, gelijkraspen |
raspen:
raspǝ (K353p Tessenderlo)
|
Met een houtvijl of houtrasp een werkstuk mooi gelijkmaken, bijvoorbeeld nadat onderdelen daarvan zijn samengevoegd. [N 53, 158c]
II-12
|
23206 |
geloof |
geloof:
gəlu‧əf (K353p Tessenderlo),
hij het zeu geleuf verloueren (K353p Tessenderlo)
|
Geloof. [ZND 01 (1922)] || Hij heeft zijn geloof verloren. [ZND 23 (1937)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geleujeven (K353p Tessenderlo),
gəluəvən (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
Geloven. [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)], [ZND m]
III-3-3
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
geluksvogel:
⁄n geluksvogel (K353p Tessenderlo)
|
Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
ook ZND 23, 076
gemak (K353p Tessenderlo),
xəmak (K353p Tessenderlo)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
ook materiaal znd 23, 77
gemakkelijk (K353p Tessenderlo),
gəmaəlek (K353p Tessenderlo)
|
gemakkelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22441 |
gemaskerd persoon |
maskerade (<fr.):
maskerōt (K353p Tessenderlo),
vastelavondzot:
vasslaovetzot (K353p Tessenderlo),
vastenavondzot:
vastenaovendzot (K353p Tessenderlo)
|
Hoe heet: een gemaskerd persoon? [ZND 31 (1939)] || Maskeraad (gemaskerd persoon). [ZND 01 (1922)]
III-3-2
|