19024 |
grijns |
valse lach:
nə valschə lach (K353p Tessenderlo)
|
grijns [grijnst] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
17906 |
grijpen naar |
pakken:
pakken (K353p Tessenderlo),
pa⁄ən (K353p Tessenderlo),
scharren:
schārə (K353p Tessenderlo)
|
Naar iets grijpen [ZND 35 (1941)] || reiken, met de handen naar iets reiken [iest beraome] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18888 |
gril |
kuren:
ook materiaal znd 29, 16
kuren (K353p Tessenderlo),
kyrən (K353p Tessenderlo)
|
kuren (znw) [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
33685 |
grind |
kiezel:
kizǝl (K353p Tessenderlo)
|
Collectieve benaming voor de kleine keitjes die in grote menigte in diluviale gronden en op de bodem van de rivieren worden aangetroffen, kiezels. [S 11; L 1a-m; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
32679 |
grindelstang |
stang:
staŋ (K353p Tessenderlo),
trekijzer:
trękę̄zǝr (K353p Tessenderlo)
|
Onder de ploegboom van een voetploeg bevond zich een stang die van achteren aan de schei of vlak vóór de schei aan de ploegboom vastzat. Van voren eindigde deze stang in een haak, die door twee kettingen verbonden was met de kam. Soms reikte deze stang, van voren voorzien van een kam of haak, tot voorbij de kop van de ploegboom, waarmee hij voor de regeling van de ploegdiepte d.m.v. een verstelbare staaf verbonden was. [N 11, 31.IV.c; N 11A, 92a; JG 1a]
I-1
|
24933 |
grindx |
kiezel:
ki‧zəl (K353p Tessenderlo)
|
grind [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
31169 |
groefpasser |
passer:
pasǝr (K353p Tessenderlo)
|
Het verstelbaar tweebenig werktuig om een gleuf in het leer uit te zetten. Met het lange been gaat men langs de buitenkant van een riem, zodat het korte been met de punt op de gewenste afstand evenwijdig aan de rand een groef maakt (Linssen 1967, pag. 53). [N 36, 32; N 36, 33; N 36, 30]
II-10
|
32968 |
groei |
was:
was (K353p Tessenderlo)
|
Opgaven voor de uitdrukking "er zit geen groei in". [L 8, 7a; monogr.]
I-4
|
17541 |
groeien |
groeien:
grui̯ǝ (K353p Tessenderlo),
groot worden:
groewət gewərrə (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
schieten:
schieten (K353p Tessenderlo),
telen:
telen (K353p Tessenderlo),
wassen:
wassen (K353p Tessenderlo),
wasǝn (K353p Tessenderlo)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || die kleine heeft geprofiteerd (struiser, groter geworden) [ZND 40 (1942)] || Groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 106 (2001)]
I-4, III-1-1
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
grijn (K353p Tessenderlo),
grij‧n (K353p Tessenderlo),
gruun (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
gry(3)̄n (K353p Tessenderlo),
gry.n (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
groen [ZND 01 (1922)], [ZND 35 (1941)]
III-4-4
|