e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
honingweide honingwei: hø̜neŋwāj (Tessenderlo) Plaats waar veel honinggevende planten staan. [N 63, 49; Ge 37, 80; monogr.] II-6
honingzeef zift: zeft (Tessenderlo) Toestel gemaakt van metalen gaas waarmee de honing gezuiverd wordt van stukjes broed, wasdeeltjes en ander afval. Bij voorkeur gebruikt men een bolvormige of puntvormige zeef. [N 63, 127a; Ge 37, 176; monogr.] II-6
hoofd hoofd: hy-ət (Tessenderlo), kop: kop (Tessenderlo), koͅp (Tessenderlo, ... ) [N 10 (1961)]hoofd [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)] III-1-1
hoofd (spotnamen) appel: apəl (Tessenderlo), bol: bol (Tessenderlo), boͅuəl (Tessenderlo), bələ (Tessenderlo), kei: kāj (Tessenderlo), pas op ver zene kaaj  kāj (Tessenderlo), knikker: knekər (Tessenderlo), kobbes: kōbəs (Tessenderlo) [N 10 (1961)]hoofd [N 10b (1961)] III-1-1
hoofdaltaar hoogaltaar: huwəxaftoͅuər (Tessenderlo) Het voornaamste altaar, midden in het priesterkoor [hoogaltaar, hoofdaltaar, hoopaltooër?]. [N 96A (1989)] III-3-3
hoofdbalken van de eg balken: balǝʔǝ (Tessenderlo), buitenbalken: bǭǝtǝbalǝkǝ (Tessenderlo), vellingen: vɛleŋǝ (Tessenderlo) De rechte of lichtelijk gebogen, zwaardere balkjes van het egraam, die door de lichtere scheien op een bepaalde afstand van elkaar gehouden worden. Meestal zijn - vooral bij de vierhoekige eg - in deze balken de tanden aangebracht. Voor de plaatsen waar men voor de hoofdbalken van de eg geen aparte term gebruikt, zie men het vorige lemma. [JG 1a + 1b; N 11, 69a; N 11A, 155a; monogr.] I-2
hoofdbord kop: kǫp (Tessenderlo) Vaste, schuin boven het wiel geplaatste voorwand van de kruiwagen. [N 18, 98b + 99 + add; N G, 53c; JG 1a; JG 1d; monogr] I-13
hoofdbordsteunen sponnen: spǫnǝ (Tessenderlo), stijpen: stepǝ (Tessenderlo) De twee houten of metalen steunen die de verbinding vormen tussen de bovenzijde van het hoofdbord en de berries van de kruiwagen. Het hoofdbord krijgt daardoor extra stevigheid. Zie ook afb. 203 en het lemma ɛhoofdbordɛ in wld I.13, pag. 90.' [N G, 53e] II-12
hoofddoek neusdoek: nøͅzduk (Tessenderlo), neusdoekje: neusdoekske (Tessenderlo), nø̄zdukskǝ (Tessenderlo) Hoofdbedekking ter bescherming tegen de felle zon in de oogsttijd. De laatste opgaven van het lemma, met het type hoed, zijn allicht geen hoofddoeken, maar hoofdbedekkingen. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c] || hoofddoek [ZND 01 (1922)] || hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)] I-4, III-1-3
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen kap: kap (Tessenderlo) hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)] III-3-3