18070 |
keelpijn |
zijn keel doet zeer:
zəŋ ke.əl du si:ər (K353p Tessenderlo)
|
keelpijn [RND]
III-1-2
|
31816 |
keerbeitel |
bovenmes:
bōvǝmęs (K353p Tessenderlo),
contermes:
kõntǝrmęs (K353p Tessenderlo)
|
De bovenste, niet snijdende beitel van sommige houtschaven die boven op de schaafbeitel bevestigd is. Zie ook afb. 31d. De keerbeitel voorkomt dat er bij het schaven houtvezels uit het hout worden getrokken. Daarom wordt de keerbeitel zo dicht mogelijk tegen de snede van de schaafbeitel geplaatst. [N G, 35c; N 53, 54g; monogr.]
II-12
|
26167 |
keerklossen |
klispen:
klespǝ (K353p Tessenderlo)
|
Klampen die op de roeden tegen de askop worden vastgespijkerd om te voorkomen dat de roeden door de asgaten zakken. Volgens een invuller uit l 289 gebeurt dit alleen bij houten roeden. [N O, 3f; A 42A, 78; N O, 3d]
II-3
|
32739 |
keerstrook, wendakker |
hoofdbed:
hø̜t˱bęt (K353p Tessenderlo)
|
Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.]
I-1
|
19926 |
keffen |
blaffen:
blaffen (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
keffen:
keffen (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
keffen [ZND 01 (1922)], [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
22790 |
kegel |
kegel:
kêgel (K353p Tessenderlo)
|
Kegel. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22418 |
kegelen |
kegelen:
kegele (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo)
|
Zij zijn aan het kegelen. [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
22789 |
kegels (mv.) |
kegels:
kegels (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo),
kêgels (K353p Tessenderlo),
mɛdə ke,gəls wörter nəmi.ə gəspɛlt (K353p Tessenderlo)
|
Er zijn negen kegels. [ZND 36 (1941)] || Kegel. [Willems (1885)] || met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND]
III-3-2
|
19664 |
kelder |
kelder:
keldeər (K353p Tessenderlo),
keͅldər (K353p Tessenderlo),
kilder (K353p Tessenderlo),
kèlder (K353p Tessenderlo),
kɛldər (K353p Tessenderlo)
|
kelder [RND], [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
23293 |
kelk |
kelk:
kellek (K353p Tessenderlo)
|
De kelk, de misbeker [kelk, kelch, mèskelk?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|