20331 |
moeder |
ma:
maa (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
mama:
mamaa (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
moe:
mŏĕ (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
moeder:
moeder (K353p Tessenderlo),
mōēdr (K353p Tessenderlo),
mōēdər (K353p Tessenderlo),
mŏĕddər (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
cf. WNT s.v. "moei - daarnaast meui"; cf. WNT s.v. "meui"zie moei
məjər (K353p Tessenderlo)
|
moeder [ZND 01 (1922)], [ZND 04 (1924)] || moeder; dat is zijn moeder [ZND 08 (1925)] || moeder; hoe lang blijft ge nu bij me, Moeder [ZND 09 (1925)] || moeder; welke woorden hoort men uit de kindermond voor moeder [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
33019 |
moederkoren |
moederkoren:
mudǝrkǫu̯rǝ (K353p Tessenderlo),
mudǝrkǫu̯ǝrǝ (K353p Tessenderlo)
|
De zwarte woekering die te voorschijn komt uit de aren van verschillende granen en grassoorten; vooral bekend bij rogge. De getroffen gewassen zijn zowel schadelijk voor mens en dier (vruchtafdrijvend), als tegelijkertijd geneeskrachtig (bloedstelpend en de baring opwekkend). Botanisch is de woekering een schimmel (Ustilago segetum Cord.) waardoor de plant al bij het kiemen geïnfecteerd wordt en die pas naar buiten komt als de gewassen vrucht beginnen te dragen. De ziekte was zeer gevreesd onder de landbouwers en er bestaan dan ook vele, vaak bijgelovige, gebruiken om het moederkoren tegen te gaan. Sommige zegslieden geven dan ook aanvullende opmerkingen die zowel op deze angst als op de waarde van het moederkoren wijzen. De benamingen met moeder- en moer- wijzen wel op de baringbevorderende werking van het moederkoren. In L 250 wordt opgemerkt: "Werd vroeger verzameld voor apotheken; thans in Zwitserland gekweekt."; in L 270: "Een zwak aftreksel van ''moorkore'' werd vroeger direct na de bevalling aan de moeder gegeven; dit i.v.m. tegengaan van bloedverlies; het werd in de koffiemolen gemalen." In Q 97: "Dit moorkore kwam vroeger vaak voor. Tot een bepaalde hoeveelheid was het toelaatbaar. Moorkore werd vroeger goed betaald. Deze plant had namelijk de eigenschap dat ze, in gemalen toestand, in staat was de vrucht te kunnen afdrijven. Reden waarvoor ze door apothekers werd gekocht. Als er teveel van dit spul in het dierenvoer zat, betekende dat voor de boeren vaak een strop. De beesten gingen dan "versjete", d.w.z. de kalveren werden te vroeg geboren en overleefden dit meestal niet." De benaming duivelskoren en duivelsteken alsook de vernoemingen met diernamen wijzen wel op het taboe dat op deze gevreesde ziekte rustte. De benaming hanespoor is wel een leenvertaling van het Fr. ''ergot''.' [A 43, 11; L 1 a-m; L 1 u, 163; L 15, 12; S 24; monogr.]
I-4
|
17567 |
moedervlek |
moederplek:
moederplak (K353p Tessenderlo)
|
Moedervlek: een aangeboren bruine vlek op de huid (moedervlek, moederplek, peperkoor, pepervlek). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
19309 |
moedig (zijn) |
durven:
diəni derft da gəmakələk (K353p Tessenderlo),
hij daart (K353p Tessenderlo),
hij derft alles (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
niet bang:
hei es ni baŋ (K353p Tessenderlo),
hij is nie bang (K353p Tessenderlo),
van niks bang zijn:
hij es va niks bang (K353p Tessenderlo)
|
hoe drukt ge uit in uw dialect: hij is moedig (hij is geen bangerd, hij durft bv. te vechten) [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
33823 |
moedig en opgewekt |
(een) hevige:
hēvegǝ (K353p Tessenderlo),
vinnig:
venex (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van energieke en levendige paarden. [JG 1a; N 8, 64j]
I-9
|
17944 |
moeilijk vooruitkomen |
sukkelen:
sø`ələ (K353p Tessenderlo),
treuzelen:
tr"zələ (K353p Tessenderlo)
|
lopen: moeilijk vooruit komen [stachele] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19940 |
moer |
vooi:
voei (K353p Tessenderlo),
vūi (K353p Tessenderlo)
|
konijn, vrouwtje [Goossens 2a (1963)] || voedster, vrouwtjes konijn [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
33700 |
moeras |
broekgrond:
broekgrond (K353p Tessenderlo),
moeras:
mūras (K353p Tessenderlo)
|
Waterachtig, laaggelegen, drassig land, broekland, gebied zonder behoorlijke afwatering. [N 27, 20; N 14, 53; N 6, 33b; R 3, 9; A 2, 57; RND 20; Wi 17; Wi 54; L 19B, 2aI; Vld.; monogr.]
I-8
|
30432 |
moerbalk |
moederbalk:
mø̜jǝrbalǝk (K353p Tessenderlo)
|
Zware balk die vroeger het voornaamste draagstuk van de zoldering was. Op de moerbalk werden vervolgens kleinere balken aangebracht. Zie ook het lemma 'Kinderbalken' en afb. 70a. [N 54, 120a]
II-9
|
28626 |
moerkooitje |
moederkooitje:
møjǝrkujkǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het huisje waarin de imker jonge, onbevruchte koninginnen in voorraad heeft. Het model varieert. De informant van L 246 zegt dat het vroeger van vlierenhout werd gemaakt. [N 63, 100a; Ge 37, 164; monogr.]
II-6
|