20819 |
roeren |
roeren:
roeren (K353p Tessenderlo),
ruren (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo),
ruuren (K353p Tessenderlo),
ruurə (K353p Tessenderlo),
rŭrən (K353p Tessenderlo)
|
In de soep roeren. [ZND 41 (1943)]
III-2-3
|
25088 |
roest |
roester:
roester (K353p Tessenderlo),
verroesterd:
verroesterd (K353p Tessenderlo)
|
roest [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
19441 |
roestplek |
ijzermaal:
ijzermaal (K353p Tessenderlo),
ijzermael (K353p Tessenderlo),
roest die van ijzer valt
ɛizərmo:l (K353p Tessenderlo),
roestplek in linnen
ijzermoal (K353p Tessenderlo),
ɛizərmo:l (K353p Tessenderlo),
roester:
roester (K353p Tessenderlo)
|
roestplek [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
19410 |
roet |
kruis:
kroͅu̯əs (K353p Tessenderlo),
krøͅi̯s (K353p Tessenderlo),
roet:
rut (K353p Tessenderlo)
|
rookzwart onderaan een ketel [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
32976 |
rogge |
koren:
[koren] (K353p Tessenderlo),
rog(ge):
rǫgǝ (K353p Tessenderlo)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
20760 |
roggebrood |
zwart brood:
zwet broewet (K353p Tessenderlo)
|
roggebrood [ZND 34 (1940)]
III-2-3
|
18314 |
rok als bovenkledingstuk |
rok:
rok (K353p Tessenderlo),
roͅk (K353p Tessenderlo)
|
rok als bovenkledingstuk [aoverrok, bovenrok, booveschort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18320 |
rok van grove stof |
baaien schoot:
baoəjə schöt (K353p Tessenderlo),
boͅwəjəsXø̄t (K353p Tessenderlo)
|
rok van grove zware stof [teerteje rok, pels, tiejte sjort] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18284 |
rok: algemeen |
rok:
ròk (K353p Tessenderlo),
schoot:
schö:t (K353p Tessenderlo),
WNT: schoot (I), 1. Onder den ogrdel of onder hetmiddel eenigszins ruim afhangend deel van een kleedingstuk [...]; 7. Vrouwenrok die bij een jak behoort en daarmee de bovenkleeding uitmaakt.
schöt (K353p Tessenderlo),
sXø̄t (K353p Tessenderlo),
schort:
Verouderd.
schət (K353p Tessenderlo)
|
Hoe noemt U in het algemeen een rok? [N 62 (1973)] || rok (door vrouwen gedragen) [ZND 17 (1935)] || vrouwenrok, kledingstuk dat van het middel af naar beneden hangt [rok, schort, schot, malbeusj] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18318 |
rokkussentje |
heupkussen:
heupkussen (K353p Tessenderlo),
høpküsə (K353p Tessenderlo)
|
kussentje waarmee men de rok naar achteren doet uitbollen [keu, keuje, vronk] [N 24 (1964)]
III-1-3
|