20354 |
schoondochter |
schoondochter:
schoeëndochter (K353p Tessenderlo),
schôedóchtər (K353p Tessenderlo)
|
schoondochter [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
schoeëmoeder (K353p Tessenderlo),
schôemŏĕddər (K353p Tessenderlo)
|
schoonmoeder [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20351 |
schoonouders |
nevenouders:
neveneievers (K353p Tessenderlo)
|
De ouders van je echtgeno(o)t(e) (schoonouders) [N 115 (2003)]
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
schoonvaar:
schôevaoər (K353p Tessenderlo),
schoonvader:
schoeëvader (K353p Tessenderlo)
|
schoonvader [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
schoeënzoon (K353p Tessenderlo),
schənzoon (K353p Tessenderlo)
|
schoonzoon [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20263 |
schoonzuster |
schoonzuster:
schôezŭŭstər (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
schôêzustər (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
schoonzuster [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|
27939 |
schoor |
strever:
strēvǝr (K353p Tessenderlo),
stut:
støt (K353p Tessenderlo),
windstijl:
wentstē̜l (K353p Tessenderlo)
|
Balk die ter versteviging van het gebint tussen makelaar en spantbeen wordt aangebracht. Zie ook afb. 49m. [N 54, 163] || Paal of stijl die ter ondersteuning schuin onder een constructie wordt geplaatst. [N 31, 48b; monogr] || Schuine steunbalk tussen muurstijlen en regels. Zie ook afb. 47. [N 4A, 52c; N 31, 45d]
II-9
|
27691 |
schoorsteen |
schouw:
sxē̜jǝf (K353p Tessenderlo)
|
Hoge, gemetselde koker met één of meer kanalen, die dient om de rookgassen van een vuurhaard door middel van luchttrek buiten het gebouw af te voeren. Buitendaks wordt de schoorsteen tot boven de nok opgemetseld om geen last te hebben van valwinden die de rook in de kanalen kunnen terugdrijven. De schoorsteen wordt doorgaans afgedekt met een kap. Zie ook het lemma 'Schoorsteenkap'. In dit en de volgende lemmata wordt met de term 'schoorsteen' vooral de kamerschoorsteen bedoeld, een van baksteen opgetrokken rookleiding met mantel voor het inbrengen van de afvoerpijp van een losse kachel of haard. De kamerschoorsteen bestaat uit de stoel, het benedengedeelte waarvoor de kachel of haard wordt geplaatst, met daarboven de boezem waarin de verschillende rookkanalen zijn aangebracht. Het onderste gedeelte van de boezem wordt gewoonlijk met een houten of marmeren schoorsteenmantel bekleed, terwijl de bovenboezem wordt beraapt en √≤f afgepleisterd √≤f behangen. Om ruimte te sparen wordt een kamerschoorsteen soms in een hoek van het vertrek gemetseld. In Q 1 werd een dergelijke constructie een 'hoekschouw' ('hok'̄xō') genoemd. In Q 121 werd de schoorsteen tegelijk met het optrekken van de kelderwanden opgetrokken. Men noemde dit: 'een kamin voorbouwen' ('enǝ kamīn vȳrbǫwǝ'). Om verzekerd te zijn van een goede trek werd de binnenzijde van de schoorsteen ruw met specie bepleisterd. Deze werkzaamheden werden 'uitsmeren' ('ūsšmīrǝ') genoemd. [S 32; Gi 2, I; N 32, 25a; A 28, 22d; L 12, 9; monogr.; Vld.]
II-9
|
30113 |
schoorsteengek |
zot:
zǫt (K353p Tessenderlo)
|
Beweegbare, met de wind meedraaiende schoorsteenkap die door zijn hoekvorm tevens als windwijzer dienst kan doen. [N 32, 27e; N 32, 27d; monogr.]
II-9
|
30112 |
schoorsteenkap |
trekregelaar:
trɛkrēgǝlē̜jǝr (K353p Tessenderlo)
|
Trekregelaar in de vorm van een T- of H-vormige pijp, die op de schoorsteenpot wordt geplaatst. [N 32, 27d]
II-9
|