18089 |
voetjicht |
pootje:
pətjən (K353p Tessenderlo)
|
voetjicht [ZND 05 (1924)]
III-1-2
|
32518 |
voetwissen |
overschot van de staakroeden:
ōvǝrsxot van ǝ stǭkrujǝn (K353p Tessenderlo)
|
De wissen waarmee het voetstuk wordt gevlochten. Het vlechten van de voet werd in Maastricht (Q 95): een voetje deronder werken (ǝn vø̄tšǝ dǝrondǝr węrǝkǝ) genoemd. [N 40, 68; N 40, 69]
II-12
|
17778 |
voetzool |
bal:
bal (K353p Tessenderlo),
bal van nə voet (K353p Tessenderlo),
zool:
zool (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
hoe heet het onderste vlak van de voet [ZND 40 (1942)]
III-1-1
|
24268 |
vogel, algemeen |
gevogelte:
gevôgelte (K353p Tessenderlo),
vogel (enk.):
vôgel (K353p Tessenderlo),
vogel (mv.):
vogels (K353p Tessenderlo)
|
gevogelte [Willems (1885)], [ZND 35 (1941)] || vogel [Willems (1885)]
III-4-1
|
24487 |
vogelmuur |
moer:
mūr (K353p Tessenderlo)
|
Stellaria media L. Zeer algemeen voorkomend onkruid op bouwland en braakliggende gronden met kleine donkere zaadjes en groene blaadjes. Het groeit laag boven de grond in samenhangende trossen en bloeit van februari tot november met kleine witte bloempjes. Kippen (en kanaries) eten het graag en sommige benamingen wijzen ook hierop. De lengte varieert van 10 tot 40 cm. Het is bekender onder de oude naam muur. Voor weie (wilgen) zie ook de toelichting bij het lemma Hanepoot. [JG 1a, 1b, 2c; A 60A, 59; monogr.]
I-5
|
24841 |
vogelpootje |
vogelvoet:
vōgəlvut (K353p Tessenderlo)
|
vogelpootje [Goossens 1b (1960)]
III-4-3
|
33267 |
vogelpootje, serradelle |
serradelle:
serǝ`dɛl (K353p Tessenderlo)
|
Ornithopus sativus Brot. Een 30 tot 60 cm hoge plant met rechtopstaande stengel, veervormige blaadjes en roze-witte bloempjes. De plant bloeit van juni tot de herfst en wordt vooral op zandgonden als bemestingsgewas, maar ook als veevoeder geteeld. [N Q, 3; N 11A, 29c; JG 1a, 1b; R 3, 29; monogr.]
I-5
|
24270 |
vogeltje dat nog niet kan vliegen |
platte jong:
platə jøŋ (K353p Tessenderlo),
ze hebben nog maar steg:
beschrijvend antwoord
ze hemme nog ma stok vijeres (K353p Tessenderlo)
|
jonge vogel die nog niet kan vliegen [ZND 36 (1941)]
III-4-1
|
24892 |
vogelwikke |
kruk:
krø̜k (K353p Tessenderlo)
|
Vicia cracca L. Algemeen voorkomend klimmend onkruid in graslanden en bermen, aan bosranden en waterkanten met paarsblauwe bloempjes in langgesteelde trossen en lange stengels. Het bloeit van juni tot september. De lengte varieert van 30 tot 200 cm. Dit onkruid wordt vaak verward met ringelwikke (Vicia hirsuta (L.) S.F. Gray), waar het sterk op lijkt, maar dat kleiner is (15 tot 60 cm.) en blauwachtig witte bloempjes heeft, die van mei tot juli bloeien. Ringelwikke komt meer voor op zandige bermen en akkerland, waar het bijzonder schadelijk is voor het koren. Bij de opgaven wordt door de informanten vaak geen onderscheid gemaakt. Voor de typen rij, gerij en wilde liezen (en samenstellingen of contaminaties zoals rijwikke) is steeds aangegeven dat het om de kleinere ringelwikke gaat. Oorspronkelijk was dit bij rijf ook het geval, maar dit woord heeft op sommige plaatsen betekenisuitbreiding ondergaan en is "wikke in het algemeen", dus ook de grotere vogelwikke, gaan aanduiden. Hier en in andere woordtypen is aangegeven d.m.v. (groot) en (klein) om welke van de twee uitdrukkelijk aangegeven variëteiten het gaat. De typen met wik zijn ondergebracht bij wikke; de naam wikke zelf wordt wel als een meervoud geïnterpreteerd; vandaar de mogelijke meervoudsvorm van het woordtype wikke(n). De windende groeiwijze heeft geleid tot gemeenschappelijke namen met de haag- en akkerwinde; de groeiplaats in het koren tot gemeenschappelijke namen met de klaproos (de typen met kol) en de schadelijkheid tot enkele niet-specifieke onkruidbenamingen (onkruid, drek, knoei, vuiligheid). Vergelijk ook het lemma Voederwikke. [N 11A, 29e; N C 1a, 1b; N Q 1b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-5
|
18229 |
voile |
voile:
vwaǝl (K353p Tessenderlo),
voile (fr.):
vool (K353p Tessenderlo)
|
Lichte sluier die van een dameshoed afhangt [voile, vool, voel] [N 114 (2002)] || Wijdmazig makko, wollen of zijden weefsel in effen binding voor japonnen en gordijnen (Van Dale, pag. 3269). [N 62, 75f; N 62, 82; N 62, 75e; N 62, 81b; N 62, 98]
II-7, III-1-3
|