21486 |
werkdag |
werkendag:
’s werkendagskleedsel (K353p Tessenderlo)
|
door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)]
III-3-1
|
21604 |
werkdag, weekdag |
werkendag:
wärəəndax (K353p Tessenderlo)
|
werkdag [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19132 |
werken |
werken:
er waren drie mannen die in het bos moesten werken (K353p Tessenderlo),
hebt gij tot nu moeten werken (K353p Tessenderlo)
|
Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)]
III-3-1
|
31952 |
werken met de hamer |
slagen:
slǭgǝ (K353p Tessenderlo)
|
In het algemeen werken met een hamer, bijvoorbeeld om een spie aan te drijven of om een spijker in te slaan. [N 53, 152b; N 53, 152e; monogr.]
II-12
|
33336 |
werken op de boerderij |
schommelen:
sxomǝlǝ (K353p Tessenderlo),
wroeten:
vrȳtǝ (K353p Tessenderlo)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
29932 |
werkjasje |
kamizool:
kamǝzōl (K353p Tessenderlo),
kieltje:
kęlʔǝ (K353p Tessenderlo)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
18574 |
werkkleren |
werkkleren:
werkkleren (K353p Tessenderlo)
|
Werkkleren. De kleren die men draagt als men klusjes doet. [N 114 (2002)]
III-1-3
|
27685 |
werkplaats |
atelier:
atǝljē (K353p Tessenderlo),
schrijnwerkerij:
sxrē̜wɛrǝʔǝrē̜ (K353p Tessenderlo)
|
De werkruimte van een timmerman, en bij een groter timmerbedrijf waar meer afdelingen zijn, ook dat deel van het bedrijf waar de belangrijkste timmerwerkzaamheden worden verricht. Meer specialistische handelingen worden dan in andere ruimtes gedaan, zoals de zagerij, de freesafdeling, etc. [N 55, 176; N 55, 178d; monogr.]
II-12
|
18305 |
werkschoen |
werkschoen:
werkschoen (K353p Tessenderlo),
weͅrksXun (K353p Tessenderlo)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
31984 |
werktekening |
uitslag:
øtslax (K353p Tessenderlo)
|
Tekening van een werkstuk of de onderdelen daarvan op schaal of op ware grootte. In het laatste geval spreekt men meestal van een uitslag. Zie ook het lemma ɛuitslagɛ in de paragraaf over de vaktaal van de wagenmaker.' [N 53, 205b]
II-12
|