28485 |
darrenbroed |
aarderaat:
ɛ̄rǝrǭt (K353p Tessenderlo)
|
Het broed in de grootste cellen, waaruit de darren ontstaan. [N 63, 24b; N 63, 20a; N 63, 24a]
II-6
|
28599 |
darrenbroed onthoofden |
kappen:
kapǝn (K353p Tessenderlo)
|
Wanneer de voorzwerm eraf is, kan de imker er toe overgaan het darrenbroed te onthoofden. Hiermee beteugelt hij de darrenaanzet en verhindert eventueel het zwermen. Met een scherp mes wordt het darrenbroed in de raat onthoofd, zodat het sterft. Het wordt dan uit de korf of kast verwijderd. [N 63, 79]
II-6
|
28501 |
darrenbroedig |
darrenbroedig:
darrenbroedig (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van een koningin die onbevrucht is en daardoor darrenbroed legt in plaats van werkbijenbroed. [N 63, 64; N 63, 63a]
II-6
|
28463 |
darrenraat aanbouwen |
grof werk zetten:
grǫf wɛrk zɛtǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het aanzetten van darrenraten of darrenbroed. Tegenover het fijn werk van de werkbijenraat staat het grof werk van de darrenraat. Tegen het zwermen en na het bouwen van de werkbijenraat worden de darrenraten aangebouwd. De raten staan dan stomp. [N 63, 16e]
II-6
|
33824 |
dartel |
(een) hevige:
hēvegǝ (K353p Tessenderlo),
zot staan:
zǫt stǭn (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van felle, vurige, moeilijk te tomen paarden, vooral jonge hengsten. [JG 1d; N 8, 64g]
I-9
|
18250 |
das, sjaal |
foulard (fr.):
das wordt niet gebruikt.
fula:r (K353p Tessenderlo)
|
das (doek) [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
30636 |
daskwast |
marmerdas:
marǝmǝrdas (K353p Tessenderlo),
waterdas:
wǭtǝrdas (K353p Tessenderlo)
|
Zachte kwast, doorgaans van dassehaar vervaardigd, die wordt gebruikt om kwaststrepen in pas aangebrachte verf weg te werken. [N 67, 33a]
II-9
|
18592 |
dasspeld |
kravattenspeld (<fr.):
cravatespeld (K353p Tessenderlo)
|
dasspeld [dasspang] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32570 |
de akker bewerken |
labeuren:
labøi̯ǝrǝ (K353p Tessenderlo)
|
Al het werk op de akker samen (bemesten, ploegen, eggen, rollen enz.) kan als één geheel gezien worden. Het werk op de akker staat dan in tegenstelling tot het werk op de boerderij. Het woord labeuren blijkt de volgende betekenisnuances te hebben: a. al het werk op de akker tot deze gereed is om bezaaid of beplant te worden, b. al het werk op de akker, het zaaien of planten inbegrepen, c. al het werk op de akker in het algemeen, soms met inbegrip van het oogsten. Vaak heeft het de bijbetekenis van zwaar werk verrichten. Opgaven van labeuren de zin van "het boerenbedrijf uitoefenen" of met "zwaar werk doen" als hoofdbetekenis zijn hier niet opgenomen. [N 5A, 95a add.; N 11A, 132 add.; N 11A, 143; JG 1a + 1b; L 37, 11c; monogr.]
I-1
|
23256 |
de avond luiden |
de avondklok luiden:
de aovendklok luidt (K353p Tessenderlo),
de aovondklok loodt (K353p Tessenderlo),
luiden:
het luidt (K353p Tessenderlo)
|
De avondklok luidt. [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|