e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

Gevonden: 5328
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
dirigent van het zangkoor dirigent (<du.): dirrizjéént (Tessenderlo) De dirigent, de leider van het zangkoor. [N 96B (1989)] III-3-3
dissel dessel: dęsǝl (Tessenderlo), dissel: desǝl (Tessenderlo), distel: destǝl (Tessenderlo) Bijl waarvan het vlakke of holle blad dwars op de steel is bevestigd en naar de steel toe gekromd is. Zie ook afb. 6. Verschillende houtbewerkende beroepen maken gebruik van de dissel. De houtzager kapt er bijvoorbeeld boomstammen vierkant mee, terwijl de kuiper er de schuine kant aan de uiteinden van de duigen van een ton mee maakt. De timmerman hakt goten uit met behulp van de dissel met een hol blad. Het eerste lid uit het woordtype kandelbeitel uit Kerkrade-Bleijerheide (Q 121c) verwijst daar naar. Bij de wagenmaker dient de dissel onder meer voor het bekappen van naven en spaken en bij de klompenmaker om een klomp zijn eerste, ruwe vorm te geven. Voor deze laatstgenoemde werkzaamheden wordt een dissel met korte steel gebruikt. Zie ook afb. 235. [N E, 32c-d; N G, 42a-b; N 50, 18b; N 53, 89a; N 97, 11c; A 29a, 2c; monogr.] || Een (korte of lange) boom of balk die aan het voorste asblok van de driewielige kar, de boomwagen of de wagen bevestigd is. De bespanning van de paarden wordt aan deze balk bevestigd. Naargelang de lengte onderscheidt men de korte of kromme dissel (meestal te vinden bij de driewielige kar en de boomwagen), waaraan ten hoogste twee paarden ingespannen konden worden en de lange dissel (meestal te vinden bij de wagen), waaraan twee of meer paarden ingespannen konden worden. De woordtypen die via een attribuut √©√©n van deze twee disseltypen aanduiden zijn samengebracht op het einde van het lemma. [N 17, 44a + 50b; N G, 70i-j; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2b; A 27, 19 + 21 + 22a; Lu 5, 19 + 21 + 22a; Wi 15; R 3, 93; L 33, 32; monogr.] I-13, II-12
disselen desselen: dęsǝlň (Tessenderlo), dęsǝlǝ (Tessenderlo) De specifieke benaming voor het werken met een dissel om het stuk de grove vorm van een klomp geven. Zie ook het lemma ɛdisselɛ in de paragraaf over de vaktaal van de houtzager.' [N 97, 56; monogr.] || Hout met behulp van een dissel bewerken. [N 53, 89b; N E, 15 add.; monogr.] II-12
distel dissel: disǝl (Tessenderlo), distel: destǝl (Tessenderlo), distels: destǝls (Tessenderlo) De distel (velddistel of akkerdistel, Cirsium arvense) is een hardnekkig onkruid dat zowel in de wei als in de akker bestreden moet worden. De plant heeft sterke, tot diep in de grond vertakte wortels, lange, tot 150 cm hoge stengels die, evenals de lancetvormige bladen, met stekels bezet zijn; de bloemen zijn rood-lila van kleur. De velddistel moet niet verward worden met de melkdistel (Sonchus oleraceus) die wordt geplukt, en soms gekweekt, als konijnevoer. Deze plant zal behandeld worden in de aflevering over het kleinvee. Hier worden eerst de enkelvoudsvormen gegeven: de antwoorden op de vraag naar de naam van de plant. Vervolgens worden ook de meervoudsvormen vermeld; in de woordenschat van de boer zal het begrip immers voornamelijk in het meervoud voorkomen: "die wei staat vol met distels", "distels uitsteken", enz. Zie afbeelding 2. [voor de opgaven in enkelvoud: N 92, 100; L 1 a-m; L 23, 12a; voor de opgaven in meervoud: JG 1b] I-3
dobbelsteen teerling: nen teerling (Tessenderlo), tɛrlink (Tessenderlo), [sic]  tɛrəlings (Tessenderlo) Dobbelsteen. [ZND 01 (1922)] || Een dobbelsteen of teerling. [ZND 23 (1937)] || Een teerling (dobbelsteen, Fr. dé à jouer). [ZND 08 (1925)] III-3-2
dochter dochter: dòchtər (Tessenderlo) dochter; en ze zei dat ze het ook aan haar dochter zou zeggen [ZND 04 (1924)] III-2-2
dode dode: n’doeën (Tessenderlo) het dode lichaam van een mens [lijk, dode, kadaver] [N 115 (2003)] III-2-2
doek doek: doek (Tessenderlo), duk (Tessenderlo, ... ) doek [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)], [ZND m] III-1-3
doek -&gt; [wld iii 2.2] witte doek: n’e witten doek (Tessenderlo) een witte doek [ZND 23 (1937)] III-1-3
doelloos friemelen handvollen: haffelen (Tessenderlo) Doelloos met de handen spelen (haffelen, friemelen, krawietelen) [N 108 (2001)] III-1-2