19563 |
borrelglaasje |
drupjesglaasje:
drøͅpkəs˃glɛskə (Q209p Teuven)
|
jeneverglaasje met een voetje (borrel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17765 |
borstkas |
borst:
ich hau een kaou op in boasj (Q209p Teuven)
|
Ik heb een kou op de borst. [ZND 22 (1936)]
III-1-1
|
18400 |
borstrok |
onderlijfje:
oͅndərlifkə (Q209p Teuven),
onderstoep:
oͅndərštup (Q209p Teuven)
|
borstrok, onderkledingstuk dat over het hemd wordt gedragen [hemdrok, humperok, sjtoep, liefke, slaoplijf] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18603 |
borstrok (voor mannen) |
onderlijfje:
oͅndərlifkə vøͅr manslyj (Q209p Teuven)
|
borstrok voor mannen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18602 |
borstrok (voor vrouwen) |
onderlijfje:
oͅndərlifkə vøͅr vroͅlyj (Q209p Teuven)
|
borstrok voor vrouwen [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18248 |
borstspeld |
toespang:
tušpaŋ (Q209p Teuven)
|
speld waarmee de slippen van de grote omslagdoek voor de borst bijeen worden gehouden [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18323 |
borststuk van een schort |
boezem:
bōzəm (Q209p Teuven)
|
borststuk, bovenste deel, ~ van een schort [boezem] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18528 |
borstzak(je) |
pochettasje (<fr.):
poͅšeͅtēͅskə (Q209p Teuven)
|
pochetzakje, borstzak [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33713 |
bos |
bos:
bø̄š (Q209p Teuven)
|
Een met opgaande bomen beplante uitgestrektheid grond hetzij in natuurstaat of aangelegd. [N 27, 4a; RND 82; L 1a-m; L 22, 7; Vld.; monogr.]
I-8
|
33516 |
bos groente |
pak:
pak (porei) (Q209p Teuven)
|
[ZND 22 (1936)]
I-7
|