33433 |
oogststapel in de schuur |
berm:
bɛ.rǝm (Q209p Teuven)
|
De stapel van graanschoven die men in de schuur vormt, vooral in de tasruimte naast de dorsvloer, maar ook wel op een zolder (vooral bij kleine bedrijven), en ook wel van toepassing op de hooioogst. Veel benamingen van de stapel bevatten de naam van het geoogste gewas en/of geven aan waaruit de stapel bestaat. Vergelijk ook het lemma "graan stapelen in de schuur" (aflevering I.4, lemma 5.1.11). In de toelichting bij het lemma "tasruimte naast de dorsvloer" (3.3.2) is al gewezen op de metonymische verbanden tussen de twee groepen benamingen. De benamingen van de stapel worden gebruikt om de ruimte waarin gestapeld wordt aan te duiden. Interessant is hier het voorkomen van de benamingen gebont en verbont; het is een geval van doorgezette metonymie: de naam van de begrenzing is overgegaan op de ruimte (i.c. de tasruimte) en deze weer op hetgeen die ruimte bevat: de oogststapel. Daarna volgen in het lemma nog een aantal (bijna-)hapaxen die kennelijk van minder belang zijn. [N 5A, 69b; N 5, 82, 84 en 85; N 15, 49a; N C, 5b; JG 1a, 1b en 2c; L B2, 292; monogr.]
I-6
|
23198 |
op bedevaart gaan |
een bedeweg doen:
ver geunt ĕne bènwèg doeë (Q209p Teuven)
|
We gaan een bedevaart doen. [ZND 21 (1936)]
III-3-3
|
21692 |
op de markt verkopen |
op de markt verkopen:
ps. omgespeld volgens Frings.
oͅpxənəmātfərkōͅpə (Q209p Teuven)
|
verkopen, goederen op de markt gaan ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21548 |
openbare verkoop |
publieke verkoop:
ps. omgespeld volgens Frings.
ənə pyblikəvərkōp (Q209p Teuven),
uitroep:
ps. omgespeld volgens Frings.
utrōp (Q209p Teuven)
|
openbare verkoping van goederen, huisraad vooral [koopdag, uitroep?] [N 21 (1963)] || openbare verkoping van onroerende goederen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18199 |
openbroek met linten |
broek:
brōk (Q209p Teuven)
|
vrouwen (onder)broek (vero) met zijsplitten en voorzien van linten in de pijpband waarmee de kousen worden vastgemaakt [boks] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34480 |
opgroeiend jong kipje |
kuiken:
kȳkǝ (Q209p Teuven)
|
Bedoeld wordt het kipje dat niet meer bij de klokhen is maar dat nog niet legt. [N 19, 40c]
I-12
|
25150 |
opklaren |
opgaan:
t klot doͅ oͅp; t wēͅr treͅkt (goͅt) oͅp (Q209p Teuven),
opklaren:
t klot doͅ oͅp; t wēͅr treͅkt (goͅt) oͅp (Q209p Teuven),
optrekken:
t klot doͅ oͅp; t wēͅr treͅkt (goͅt) oͅp (Q209p Teuven)
|
opklaren, helder worden [op-, doorweere, optrekken, afzomen, zich klaren, opklaren] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
34356 |
opleppen |
optrekken:
ǫptrękǝ (Q209p Teuven)
|
Een big met koemelk grootbrengen. [N 19, 16; N 19, 15; monogr.]
I-12
|
34053 |
os |
os:
ǫs (Q209p Teuven)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
18649 |
oude versleten hoed |
loesjhoed:
lušhōt (Q209p Teuven)
|
hoed, oude versleten of ontredderde ~ [loesj, sjaphoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|