26734 |
heizode |
vlik:
vlek (L374p Thorn)
|
Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.]
I-8
|
33725 |
hek |
barrier:
brēr (L374p Thorn),
stanketsel:
stankętsǝl (L374p Thorn)
|
Algemene benaming. [N 14, 62; S 13; L 1a-m; RND 8, 20; R I, 44; R I, 45; monogr.]
I-8
|
19461 |
hek, hekwerk |
staketsel:
stankètsel (L374p Thorn)
|
hek [SGV (1914)]
III-2-1
|
19488 |
hek, poortje |
barier:
breer (L374p Thorn)
|
hek [SGV (1914)]
III-2-1
|
26148 |
hekken |
hekken:
hɛkǝ (L374p Thorn)
|
Algemene benaming voor alle aan de roede bevestigde langse en dwarse latten bijeen: het geheel van zomen en hekscheien. Zie ook afb. 37. [N O, 2a; N O, 6b; A 42A, 66; Sche 33; monogr.]
II-3
|
26155 |
heknagels |
bouten:
bǫwtǝ (L374p Thorn)
|
De ijzeren nagels waarmee zoomlatten en hekscheien aan elkaar worden bevestigd. De handgesmede nagels die men in l 318 en l 321 kende, waren voorzien van grote koppen. [N O, 2h]
II-3
|
33770 |
heksenvlechten |
ruwe manen:
ruu̯ mānǝ (L374p Thorn)
|
Onontwarbaar kluwen in de manen dat ontstaat doordat vele paarden ''s nachts aan een ketting gebonden worden in plaats van aan een lederen riem. Bij het reiken naar de hooiruif en het op en neer bewegen van het hoofd schuift de ketting over de manenstrang, waardoor ruwe manen (heksenvlechten) ontstaan. Het volksgeloof schreef dit vroeger toe aan het werk van boze geesten, die het paard ''s nachts bereden. [N 8, 22; monogr.]
I-9
|
23906 |
hel |
hel:
hèl (L374p Thorn)
|
De hel [hèl, höl]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
27987 |
helling van een koollaag |
helling:
hɛleŋ (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Zwartberg, Waterschei])
|
De hoek die een koollaag maakt met het horizontale vlak. Deze hoek, de hellingshoek, kan 0 tot 90 graden bedragen. Naar gelang de hellingshoek onderscheidt men vlak liggende, halfsteile en steile lagen. Het overgrote deel der koollagen in Zuid-Limburg (Ned.) ligt onder een flauwe helling. Soms komen daar halfsteile en steile hellingen voor (Driessen, pag. 8). [N 95, 519; monogr.]
II-5
|
18998 |
helpen |
helpen:
helpə (L374p Thorn)
|
helpen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|