e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoefijzer hoefijzer: hōf˱īzǝr (Thorn) IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.] II-11
hoefstal, noodstal hoefstal: hōfštal (Thorn), smidsestal: smetsstal (Thorn) Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] II-11
hoek (tussen twee lijnen) hoek: hook (Thorn, ... ) de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)] III-4-4
hoek van een stuk land tomp: tomp (Thorn), tømp (Thorn) Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.] I-8
hoekijzer hoekijzer: hōkīzǝr (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Metalen verbinding tussen de kap en de stijl van een jukondersteuning. Het hoekijzer is in tegenstelling tot de kapschoen al aan de kap bevestigd en kan met behulp van bouten aan de stijl worden vastgeschroefd. [N 95, 755; monogr.] II-5
hoepel reep: reip (Thorn, ... ) a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)] III-3-2
hoepelen repen: reipe (Thorn, ... ), Met de oude velg van een fiets en een stuk hout om te drijven.  reipe (Thorn) b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SND (2006)] III-3-2
hoepels van de huifkar repen: ręi̯pǝ (Thorn) Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99] I-13
hoest hoest: hoost (Thorn) hoest [SGV (1914)] III-1-2
hoesten hoesten: hoaste (Thorn), hōstǝ (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]), kuchen: kegge (Thorn), kugge (Thorn) [N 95, 964]hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)] II-5, III-1-2