31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (L374p Thorn)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
hoefstal:
hōfštal (L374p Thorn),
smidsestal:
smetsstal (L374p Thorn)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|
25008 |
hoek (tussen twee lijnen) |
hoek:
hook (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
de ruimte tussen twee rechte lijnen of twee vlakken die elkaar ontmoeten [oord, hoek, winkel] [N 91 (1982)] || hoek [SGV (1914)]
III-4-4
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tomp:
tomp (L374p Thorn),
tømp (L374p Thorn)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|
27936 |
hoekijzer |
hoekijzer:
hōkīzǝr (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits])
|
Metalen verbinding tussen de kap en de stijl van een jukondersteuning. Het hoekijzer is in tegenstelling tot de kapschoen al aan de kap bevestigd en kan met behulp van bouten aan de stijl worden vastgeschroefd. [N 95, 755; monogr.]
II-5
|
22358 |
hoepel |
reep:
reip (L374p Thorn, ...
L374p Thorn,
L374p Thorn)
|
a) Grote houten of ijzeren ring die met een stokje of een ijzeren haak wordt voortgedreven, zodat hij over de weg voortrolt [hoepel, reep, kuil]. [N 88 (1982)] || Hoe noemt men het kinderspeelgoed, bestaande uit een grote houten of ijzeren ring, die met een stokje, een haak of een oog wordt voortgedreven, zodat hij over de weg rolt? [DC 19 (1951)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
reipe (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
Met de oude velg van een fiets en een stuk hout om te drijven.
reipe (L374p Thorn)
|
b) Met de hoepel spelen [hoepelen, banden, repen]. [N 88 (1982)] || hoepelen [SND (2006)]
III-3-2
|
34619 |
hoepels van de huifkar |
repen:
ręi̯pǝ (L374p Thorn)
|
Houten hoepels waarover de huif gespannen werd. De hoepels werden in krammen tegen de zijplanken bevestigd. Meestal waren er vijf, waarvan de voorste naar voren helde. [N 17, 74 + 99]
I-13
|
18017 |
hoest |
hoest:
hoost (L374p Thorn)
|
hoest [SGV (1914)]
III-1-2
|
18018 |
hoesten |
hoesten:
hoaste (L374p Thorn),
hōstǝ (L374p Thorn
[(Maurits)]
[Maurits]),
kuchen:
kegge (L374p Thorn),
kugge (L374p Thorn)
|
[N 95, 964]hoesten [keche, kechelen] [N 10a (1961)]
II-5, III-1-2
|