34256 |
kneden |
kneden:
knēi̯ǝ (L374p Thorn)
|
De boter kneden om de melk, die zich nog tussen de boterdeeltjes bevindt, eruit te drukken. In sommige gebieden werd de boter tegelijkertijd gewassen. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 28, 7; L 1a-m; L 1u, 114; L 6, 7; L 22, 8; Ge 22, 8 en 69; R 3, 76 en 77; monogr.]
I-11
|
17921 |
knellen |
duwen:
duje (L374p Thorn),
knellen:
knelle (L374p Thorn, ...
L374p Thorn),
pitsen:
pitse (L374p Thorn)
|
knellen [SGV (1914)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
knellen:
knelle (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
drukken en daardoor pijn veroorzaken, gezegd van schoenen die te klein zijn [knellen, klemmen, drukken] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heivink:
heivink (L374p Thorn),
knuiter:
knuiter (L374p Thorn),
sijsje:
sijsje (L374p Thorn)
|
Hoe heet de kneu? [DC 06 (1938)] || kneu (13,5 wit in vleugel en staart; wilde man heeft in zomer rood voorhoofd en borst; hele jaar hier; veel op trek; broedt in veld en hei; roep [tut-tut-tut]; leuke zang; geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutse (L374p Thorn),
WLD
blutse (L374p Thorn)
|
blutsen [SGV (1914)] || Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L374p Thorn)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
26318 |
kneveltouw |
splits:
(mv)
spletsǝ (L374p Thorn)
|
Het gesplitste touw onderaan de luireep of de strop of lus waaraan men de zak bevestigt. De watermolen in Q 99* had aan het uiteinde van de luiketting een kwast die bestond uit roffelen (røfǝlǝ) en franjelen (frānjǝlǝ). [N O, 25f; Jan 233 add.; A 42A, 44 add.]
II-3
|
22410 |
knibbelen |
knibbelen:
knibbele (L374p Thorn),
mikado:
mikado (L374p Thorn)
|
Het spel waarbij de spelers staafjes (26 of 28) die verward op een hoopje liggen, met een haakje of een staafje telkens een staafje moeten ophalen zonder de andere te bewegen [knibbelen, knipperen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17677 |
knie |
knie:
kni (L374p Thorn),
knie (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
knie [DC 01 (1931)], [RND], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
ring:
reŋk (L374p Thorn),
scheer:
šīǝr (L374p Thorn)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|