e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
rode klaver rode klee: rōi̯ǝ [klee] (Thorn) Trifolium pratense L. Een 15 tot 50 cm hoge plant met paarsrode of roze bloemhoofdjes, die van juni tot de herfst bloeien. Rode klaver wordt vooral als veevoeder geteeld. Rode klaver gedijt, overigens evenals witte klaver, het best "onder dekvrucht", d.w.z. dat het tegelijk met een winterkoren wordt gezaaid en dan pas opkomt wanneer die dekvrucht in de herfst is geoogst. In het volgende seizoen wordt de klaver dan geweid of enkele malen gemaaid. Rode klaver is wat "kieskeuriger" dan witte klaver, stelt hogere eisen aan de grond, maar schiet goed recht op en laat zich gemakkelijker maaien. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.] I-5
rode kool rood moes: road moos (Thorn), roid moos (Thorn), rood moos (Thorn) Rode kool (als plant of gewas) [DC 27 (1955)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)] I-7, III-2-3
roede borst: bǫrst (Thorn), roe(de): roe (Thorn, ... ) een aantal takjes tot een bosje bij elkaar gebonden als strafwerktuig [roe, gips, gisp, roei] [N 90 (1982)] || Elk van de twee zware houten of ijzeren balken die kruislings door de askop gaan. De roeden vormen het lichaam van de vier molenwieken, waarop de hekwerken zijn bevestigd. Zij zitten vastgespied in de kop van de molenas. Een houten roede bestaat uit drie delen: het middenstuk, dat door de askop steekt (de borst) en daarop bevestigd de twee eigenlijke roeden of einden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1a; N O, 6b; Sche 30; monogr.; Vld] II-3, III-3-1
roede, maat van 14 m2 roede: rooj (Thorn, ... ) de maat die een oppervlakte aangeeft van 14 vierkante meter [roede] [N 91 (1982)] III-4-4
roedebeugel beslag: bǝslāx (Thorn) IJzeren band om de roedebalk om te beletten dat de roewiggen of de kopspieën losgaan. [N O, 3b] II-3
roedegaten roedengaten: rōjǝgātǝ (Thorn) De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75] II-3
roedewiggen spieën/spijen: spijǝ (Thorn) De houten wiggen waarmee de roeden vooraan of opzij in de askop worden vastgezet. [N O, 3a; A 42A, 76] II-3
roegewant gevlucht: gǝvløxt (Thorn) De twee roeden met de vier einden met toebehoren. In l 320a maakte men onderscheid tussen een lang (laŋk) en een kort (kǫrt) gevlucht. [N O, 6c; Sche 29; A 42A, add.; A 42A, 65 add.; A 42A, 62 add.] II-3
roeien roeien: roeije (Thorn), roeje (Thorn) door middel van roeiriemen een vaartuig voortbewegen [roeien, riemen] [N 90 (1982)] III-3-1
roeispaan riem: reeme (Thorn), roeispaan: roejspaan (Thorn) het gereedschap om een vaartuig voort te roeien [riem, roeiriem, roeispaan, spaan] [N 90 (1982)] III-3-1