id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
27838 | schietmeester, schiethouwer | schiethouwer: šēthø̜jǝr (Thorn [(Maurits)] [Maurits]), šēthǫwǝr (Thorn [(Maurits)] [Maurits]), schietmeester: šētmęjstǝr (Thorn [(Maurits)] [Zwartberg, Waterschei]) | De mijnwerker die verantwoordelijk is voor het aanbrengen van de lading in het schietgat en het tot ontploffing brengen daarvan. Uit de opgaven van de respondenten blijkt dat de term "schiethouwer" alleen in Nederlands Limburg werd gebruikt. Elke post had een voorman en wanneer daar geschoten moest worden was de voorman tevens schiethouwer. Daarnaast kende men schietmeesters die de schietwerkzaamheden op verschillende posten voor hun rekening namen en daarvoor een aparte premie kregen (Van der Maar pag. 4). Wat betreft het woordtype "boutefeu", oorspronkelijke betekenis "lontstok", daarover schrijft Vanwonterghem (pag. 76): "De volksoverlevering ziet in de naam boute-feu ten onrechte een element "boute". Dit komt omdat men tot in de vorige eeuw de schietmeester inderdaad ook penitent noemde, dit wegens de grote gevaren aan zijn beroep verbonden. Hij moest namelijk vóór al de andere mijnwerkers afdalen en op de plaatsen waar men moest schieten met een lange stok (boute-feu genaamd) met een fakkel het mijngas tot ontploffing brengen. Oude mijnwerkers vertellen dat daarvoor soms gevangenen en veroordeelden gebruikt werden." De benamingen "tijdschieter", "tijdschietmeester" en "tijd-boutefeu" zijn specifiek van toepassing op een schietmeester die bevoegd is om te schieten met tijdontsteking. [N 95, 145a, b; N 95, 396; N 95, 397; monogr.; Vwo 179; Vwo 340, Vwo 405; Vwo 527; Vwo 688; Vwo 783] II-5 |
27864 | schiettoestel | schietapparaat: šētaparāt (Thorn [(Maurits)] [Maurits]), schietdoos: sētdoas (Thorn [(Maurits)] [Maurits]) | Dynamo die de elektrische stroom levert voor het tot gloeien brengen van het gloeidraadje in de ontsteker. De elektrische stroom wordt via kabels van het schiettoestel naar de ontstekers gevoerd. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N 95, 409 ("Hoe noemt u een schietdoos of ontstekingsapparaat") is het mogelijk dat een aantal dialectvarianten die onder het woordtype schietdoos zijn opgenomen, eigenlijk van toepassing zijn op de blikken doos waarin de patronen van het springstoffenmagazijn naar de werkpunten vervoerd werden (zie het lemma Schietdoos). [N 95, 409; N 95, 418; monogr.] II-5 |
20687 | schijf braadspek | herst: hest (Thorn) | Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)] III-2-3 |
26277 | schijfbanden | banden: bɛnj (Thorn) | De metalen banden om de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. In l 318 en l 321 ontbraken deze banden; daar waren de rondselschijven van ijzer. [N O, 14f] II-3 |
23913 | schijnheilig | schijnheilig: sjienheilig (Thorn) | Schijnheilig [schienhèllig]. [N 96D (1989)] III-3-3 |
32787 | schijveneg, vleugeleg | schijven[eg]: šīvǝ(n)[eg] (Thorn) | Een schijveneg is eigenlijk geen eg in de oorspronkelijke zin van het woord. Het is een dooreen tractor of door twee paarden getrokken werktuig, dat in wezen bestaat uit een aantal schotelvormige schijven, verdeeld over twee assen die met elkaar een verstelbare stompe hoek vormen. Zie afb. 65. Doordat de schijven schuin staan ten opzichte van de trekrichting, snijden ze met hun randen wringend door de grond. De grond wordt zo losgemaakt en verkruimeld. In dit lemma zijn ook termen opgenomen die verkregen werden door de woordvraag vleugeleg. Dat schijnt een op de schijveneg gelijkend werktuig te zijn, dat in plaats van geheel ronde, sterk gekartelde schijven ("schotels met happen eruit") heeft. Zie afb. 66. Hoe ''eg'' en ''eg'' moeten worden opgevat, is aangegeven in het lemma ''eg''. Voor het variantgedeelte ''wel'' zie men het lemma ''landrol''. [N 11, 72f + h; N 11A, 153 + 169d + h; N J, 10; A 13, 16b; div.; monogr.] I-2 |
21891 | schikken (wbd) | eens worden: eins waere (Thorn) | met elkaar tot overeenstemming komen bij een erfenis [schevelen, belen] [N 89 (1982)] III-3-1 |
33496 | schil van een vrucht | schil: sjèl (Thorn), ideosyncr. sjèl (Thorn), WLD sjél (Thorn) | De zachte huid van een vrucht (schil, schel, pel). [N 82 (1981)] || schil [SGV (1914)] I-7 |
30702 | schilderen, verven | verven: vęrvǝ (Thorn) | Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.] II-9 |
25070 | schilfer | schilfer: sjilfer (Thorn), schirvel: sjirfel (Thorn) | een dun, afgebroken of loslatend blaadje van een harde of droge stof, bijv. gezegd van kalk of roest [bluster, vel, schilver] [N 91 (1982)] III-4-4 |