25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hóns waer (L374p Thorn),
rot (weer):
rot waer (L374p Thorn),
ruw (weer):
eine roewe (L374p Thorn),
schouw (weer):
schoew waer (L374p Thorn),
slecht (weer):
slech waer (L374p Thorn),
slecht (L374p Thorn),
slecht waer (L374p Thorn)
|
ruw en regenachtig, gezegd van het weer [lobbig, schouw] [N 81 (1980)] || slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)] || slecht, gezegd van het weer [skeut, vut] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
22337 |
slechte speler |
kruk:
kruk (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Een slechte speler [kruk]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
19355 |
slechtgehumeurd (zijn) |
chagrijnig:
sjagreinig (L374p Thorn),
knorrig:
knôrig (L374p Thorn),
kwaad:
kwaad zeen (L374p Thorn),
kwade zin hebben:
kwaoj zin hebbe (L374p Thorn),
lastig:
lestig (L374p Thorn),
lestig zeen (L374p Thorn),
miezerig:
miezerig (L374p Thorn)
|
knorrig of boos zonder dat daar een geldige reden voor is [kummelijk, grimmig, gemelijk, gaperig] [N 85 (1981)] || slecht gehumeurd, een slecht humeur hebbend [druilig, miezig, dof, paf, chagrijnig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] || uit zijn humeur, knorrig [gallig, gichtig, drollig, knorrig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
22344 |
slee |
slee:
sleij (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Een voertuig op twee evenwijdige metalen of met metaal beslagen ribben dat glijdend wordt voortbewogen over ijs of sneeuw [slee, slet, nar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
24552 |
sleedoorn |
sleedoorn:
ideosyncr.
sléêdoorn (L374p Thorn),
sleen:
WLD
slīē.jen (L374p Thorn)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleepboot:
sleipboot (L374p Thorn),
sleipbôat (L374p Thorn)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34294 |
sleephout |
tuierstaak:
tȳi̯ǝrstāk (L374p Thorn)
|
Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.]
I-11
|
24551 |
sleepruim |
sleen:
ideosyncr.
sléén (L374p Thorn),
WLD
slīē.jen (L374p Thorn)
|
De vrucht van de sleedoorn (snijer, slien, slekerbes, wilde pruim). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
26256 |
sleepstuk |
sleepstuk:
slęjpstø̜k (L374p Thorn)
|
Elk van de beide eindblokken van de vang. Het woordtype teenstuk heeft zijn naam waarschijnlijk ontleend aan de stut die als een soort teen tegen dit gedeelte van de vang aandrukt. Zie ook afb. 52. [N O, 12d]
II-3
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleie (L374p Thorn),
sleije (L374p Thorn)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|