24383 |
stekelbaars |
baars:
WLD
baars (L374p Thorn),
stekelbaars:
ideosyncr.
stekelbaars (L374p Thorn)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17820 |
steken |
steken:
stêke (L374p Thorn)
|
steken [SGV (1914)]
III-1-2
|
21421 |
stelen |
stelen:
stêlə (L374p Thorn)
|
stelen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-3-1
|
18158 |
stelpen van bloed |
stelpen:
stelpe (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
Stelpen van bloed (struppen, stuffen, stulpen, stelpen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22367 |
stelt |
stelt:
steltj (L374p Thorn),
steͅltj (L374p Thorn)
|
Elk van de beide staken met een dwarsklamp waarop men de voet zet en die gebruikt worden om daarmee grotere stappen te doen [stelt, staak, schaats]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21602 |
stemmen |
stemmen:
stumme (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
zijn stem uitbrengen bij verkiezingen [stemmen, doppen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
21487 |
stempelen |
stempelen:
stempele (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
het laten afstempelen door een werkloze van een formulier als bewijs dat hij geen regelmatige arbeid verricht heeft [doppen, stempelen] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22663 |
stemvork |
stemvork:
stumvorrek (L374p Thorn),
støͅmvoͅrk (L374p Thorn)
|
Het instrument in de vorm van een U-vormig omgebogen stalen stang waarmee men een onveranderlijke toon voortbrengt die geschikt is om instrumenten te stemmen [toonijzer, stemvork]. [N 90 (1982)]
III-3-2
|
19893 |
stenen omheining |
muur:
mōōr (L374p Thorn),
schrans:
sjrans (L374p Thorn)
|
een schutting of omheining van steen (schans, schrans, beer) [N 90 (1982)]
III-2-1
|
19522 |
stenen pot, keulse pot |
uilenpot:
uulepot (L374p Thorn),
uilespot:
uulespöt (L374p Thorn)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|