17958 |
trappelen |
trampelen:
trampele (L374p Thorn),
trappelen:
trappele (L374p Thorn),
trippelen:
B.v. hae treepeltj heen en weer van ongedöldj.
treepele (L374p Thorn)
|
lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33852 |
trappelende bewegingen maken |
dabben:
dabǝ (L374p Thorn)
|
Het paard tilt de poten hoog genoeg op, maar werpt ze niet vooruit; het blijft ter plaatse trappelen. [N 8, 70b en 71]
I-9
|
23282 |
trappist |
trappist:
trappist (L374p Thorn)
|
Een Trappist [Latrap]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
26563 |
trapspie |
steenblok:
stęjnblǫk (L374p Thorn)
|
Trapvormige wig die men bij het ophijsen door middel van de steenreep steeds verder onder de stenen schuift. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛsteenreepɛ.' [N O, 20g; Vds 211]
II-3
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L374p Thorn)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
marche-pied (fr.):
maršpi̯ē (L374p Thorn),
trede:
trɛ̄i̯ (L374p Thorn)
|
De ijzeren opstapper die bij de huifkar aan een van de berries is opgehangen. Bij het rijtuig maakt de trede deel uit van de bak. [N 17, 39; N G, 59d; monogr.]
I-13
|
21161 |
trein |
trein:
trein (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
kwellen:
kwelle (L374p Thorn),
plagen:
plaoge (L374p Thorn, ...
L374p Thorn)
|
het kwellen [plaag, temptatie] [N 85 (1981)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19286 |
treiterkop |
neetoor:
neetoor (L374p Thorn)
|
iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20485 |
trek, eetlust |
appetijt:
appetīēt (L374p Thorn),
goesting:
goesting (L374p Thorn),
trek:
trèk (L374p Thorn)
|
trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)]
III-2-3
|