e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Thorn

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
vals spel foetelarij: foeteleriej (Thorn), vals spel: valsspel (Thorn) Oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij]. [N 88 (1982)] III-3-2
vals spelen foetelen: foetele (Thorn, ... ) Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)] III-3-2
valsspeler foetelaar: foetelier (Thorn), valserik: valserik (Thorn) Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)] III-3-2
van boven naar beneden kool delven van bovenaf werken: van bǫwvǝāf werkǝ (Thorn  [(Maurits)]   [Maurits]) Doorgaans geeft men de voorkeur aan het werken van onder naar boven in een koollaag, omdat dan o.a. het scheppen van de kolen het gemakkelijkst is. Alleen wanneer men daardoor gunstiger ten opzichte van de splijtvlakken komt te zitten of wanneer de helling van de koollaag groter is dan 25 graden, zal men in dalende richting of van boven naar beneden werken (Driessen pag. 158). Dit gebeurt ook, volgens de informant van Q 113, als de laag zeer dik is. [N 95, 520] II-5
van de duivel bezeten van de duivel bezeten: vannen duvel bezaete (Thorn) Van de duivel bezeten [mit der duvel bezaese]. [N 96D (1989)] III-3-3
van de leg afraken uitgelegd (volt. deelw.): ūtxǝlaxt (Thorn) [N 19, 50b; N 19, Q 111 add.; monogr.] I-12
van katoen geven draad geven: draod gève (Thorn) alle kracht inspannen om iets op tijd klaar te hebben [lament geven, buzze geven, kemp geven, draad geven, kletsoor geven] [N 85 (1981)] III-1-4
van uitlopers ontdoen (scheuten) afdoen: āfdōn (Thorn) Zoals in het vorige lemma is opgemerkt beginnen soms de aardappelen die in een kelder of kuil bewaard worden te schieten. Hier staan de benamingen voor het verwijderen van dergelijke uitlopers bijeen. Indien niet anders aangegeven is het object steeds "aardappelen". Voor de documentatie van scheuten, zie lemma Scheut, resp. Uitlopers Van Kuilaardappelen [N M, 17b; monogr.] I-5
van veren wisselen ruien: ryi̯ǝ (Thorn), ruizelen: rø̜i̯zǝlǝ (Thorn) [N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.] I-12
van zijn plaats rollen wegrollen: wegrolle (Thorn) Van zijn plaats rollen, gezegd van een tol die uitgedraaid is [binnen, birzen, bizzen, brienen]. [N 88 (1982)] III-3-2