20899 |
aardappels schillen |
schillen:
sjelle (L374p Thorn)
|
aardappels schillen [DC 23 (1953)]
III-2-3
|
33164 |
aardappelstruik |
bos:
bǫs (L374p Thorn),
struik:
strūk (L374p Thorn)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
beroest:
bǝrǫstj (L374p Thorn),
pokken:
pǫkǝn (L374p Thorn)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
ēͅtbeͅr (L374p Thorn),
êrtbêêr (L374p Thorn),
ideosyncr.
aerdbére (L374p Thorn),
WLD
éérbĭĕjer (L374p Thorn)
|
[DC GV (1935) M]aardbei [SGV (1914)] || De bekende, fris smakende rode vrucht van de aardbeienplant (aadbissem, aardbeer, aardbees, jaarbees, aardbezie, freis). [N 82 (1981)]
I-7
|
20735 |
aardbeienvlaai |
aardberenvlaai:
eerbieereflaai (L374p Thorn)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
24922 |
aarde, grond |
aarde:
êrd (L374p Thorn)
|
aarde (grond) [SGV (1914)]
III-4-4
|
18905 |
aarden |
aarden:
aarde (L374p Thorn),
āāre (L374p Thorn)
|
zich op een andere plaats waar men zich gevestigd heeft, thuis gaan voelen [aarden, de aard krijgen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ē̜rdǝ pǫt (L374p Thorn),
roompot:
rǫwmpǫt (L374p Thorn)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
19509 |
aardewerk |
aardewerk:
èèrde werk (L374p Thorn)
|
aardewerk (eerdegoed, gleiwerk) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
17653 |
aars |
aarsdarm:
aarsderm (L374p Thorn),
fundament:
fóndement (L374p Thorn),
gat:
gaat (L374p Thorn),
votlok:
votloeëk (L374p Thorn)
|
aars, darmuitgang [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|