21735 |
grens |
grens:
grens (L245b Tienray)
|
de lijn die het gebied van een staat aangeeft [grens, linie, reem] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
33656 |
grensstrook langs een akker |
scheidweg:
sxęi̯twēx (L245b Tienray)
|
Een strookje niet bewerkte grond tussen twee akkers. Gezien het feit dat een akker vier zijden heeft, kan men in principe een onderscheid maken tussen de onbewerkte grond in de lengterichting van de akker en aan de kop van de akker. Indien de strook in de lengterichting van de akker alleen als grens dienst doet, is zij ongeveer een halve meter breed; dient zij ook als doorgang voor voertuigen, dan kan zij twee tot vier meter breed zijn (L 322, 369, 415, P 49, 57). De strook aan de kop van de akker wordt niet alleen gebruikt als keerstrook voor de ploeg (de zogenaamde wendakker), maar ook als weitje waar schapen (L 322) of koeien (L 360, P 119) kunnen grazen. Vaak ook is deze grond begroeid met struikgewas (L 419, Q 5, 72, 74, 75, 76, 79, 80, 83, 84, 85, 153, 154, 155a, 160, 168) of bomen (Q 169). Uit de opgaven blijkt echter vaak niet welk van de voornoemde grenzen bedoeld wordt. Daarom is in het lemma geen onderscheid gemaakt tussen de verschillende grenzen; alleen als de zegslieden specifieke informatie met betrekking tot dit punt hebben vermeld, wordt dit per plaats opgenomen. Daarbij moet echter nooit uit het oog worden verloren, dat het hier gaat om een verouderd begrip. Naarmate de landbouw intensiever is geworden, zijn de oneconomische grensstroken, voor zover niet als toe- of doorgangsweg noodzakelijk, geheel verdwenen. [JG 1a, 1b, 1c, 2a-2, 2, 2b-4, 5, 2c; N 11, 7a; N 11, 7b; A 33, 11; A 33, 12, A33, 14a; A 33, 14b; monogr.; div.]
I-8
|
24979 |
grenzen |
reinen:
(reinstieën) vroeger; = grenssteen.
reine (L245b Tienray)
|
tegen elkaar liggen, gezegd van stukken land of staten [grenzen, renen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18081 |
griep |
griep:
griep (L245b Tienray)
|
Griep. Hoe noemt men tegenwoordig een zware verkoudheid met koorts? [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
21495 |
griffel |
griffel:
griffel (L245b Tienray)
|
een stift van leisteen om daarmee op een lei te schrijven [griffel, griffie, grift, touche, cijferpen] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18880 |
grijnzen |
gremelen:
cf. VD s.v. "grimmen"2. knorrige woorden uiten, grommen; cf. WNT V s.v. "gremelen II. - gremmelen -"1. "glimlachen; grimlachen; grijnslachen
grimmele (L245b Tienray),
grijnzen:
grijnze (L245b Tienray),
cf. WNT V s.v. "grijzen - grinsen
grinze (L245b Tienray)
|
grijnslachen, uit leedvermaak glimlachen || grijnzen || spottend lachen soms met een onaangename vertrekking van het gezicht [grijzen, blieken, blikken, grijzen, griemen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24451 |
grijpen door roofdieren |
grijpen:
Veldeke (aangepast)
griepe (L245b Tienray),
pakken:
Veldeke (aangepast)
pakke (L245b Tienray)
|
Hoe noemt u het vastgrijpen van ratten, muizen, etc. door roofdieren (klampen) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18888 |
gril |
gril:
gril (L245b Tienray),
nuk:
nuk (L245b Tienray)
|
een plotseling opkomende onberedeneerde gedachte of wens [gril, loet, nuk, kuur, streek, kneep, stuip, bijze] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18884 |
grinniken |
gremelen:
(zonder geluid).
grimmele (L245b Tienray),
grinniken:
(met geluid).
grinneke (L245b Tienray)
|
lachen, niet hardop en met een knorrend bijgeluid, soms spottend [grinniken, grinnieken, gabberen, gramelen, gremelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24732 |
groei, wasdom |
groei:
Veldeke aangepast
gröj (L245b Tienray)
|
Groei, wasdom, levenskracht in planten (tier, krots). [N 82 (1981)]
III-4-3
|