18865 |
iemand kwaad maken |
ophitsen:
ophitse (L245b Tienray)
|
iemand kwaad maken [tirtsen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19295 |
iemand luidruchtig berispen |
kijven:
kīēve (L245b Tienray),
kîêve (L245b Tienray),
smalen:
smèle (L245b Tienray)
|
iemand iets verwijten, kwalijk nemen en dat met luide stem kenbaar maken [de broek opnestelen, kijven, meegeven, belakken] [N 85 (1981)] || kijven || schimpen, kijven
III-1-4
|
19291 |
iemand prijzen |
bestuiten:
iemand bestütte (L245b Tienray),
ophemelen:
óphemele (L245b Tienray),
prijzen:
prīēze (L245b Tienray),
stuiten:
stütte (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
iemand enorm prijzen, vaak overdreven [ombragie maken] [N 85 (1981)] || iemand prijzen og loven voor wat hij gedaan heeft [stuiten, bestuiten, velen] [N 85 (1981)] || prijzen, lof toezwaaien || prijzen, lofspreken van
III-1-4
|
18895 |
iemand weerstaan |
een de pof staan:
enne de poef stâôn (L245b Tienray)
|
het volhouden tegen iemand, iemand niet zijn zin geven [bolwerken, keephouden, het iemand staan] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19262 |
iemand zijn gang laten gaan |
laten betijgen:
WNT II. 11 kol. 2227-2228 s.v. betijden"(zie betijen en betijgen.), "betijen"(id. VD) en "betijgen"(zuiverder vorm van betijen)
lâôte betiege (L245b Tienray),
laten gaan:
lâôte gâôn (L245b Tienray)
|
toestaan een handeling te verrichten [laten begaan, betijen, getijen, gewaren, loslaten] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20444 |
iemands overlijden aanzeggen |
de dood aanzeggen:
door de naobere
den doeëd ánzegge (L245b Tienray),
op de begrafenis noden:
door de naobere
op de begräffenis nuuëje (L245b Tienray),
ter lijk bidden:
ter liek bèje (L245b Tienray),
taak van naober
ter liek bèje (L245b Tienray),
voor de begrafenis noden:
vör de begräffenis nuuëje (L245b Tienray)
|
aanzeggen || buren en kennissen op iemands begrafenis uitnodigen [bidden, in de rouw verzoeken] [N 87 (1981)] || ter begrafenis noden, "ter lijk noden"[tser liech róffe] [N 96D (1989)] || uitnodigen op de begrafenis || voorp de begrafenis uitnodigen
III-2-2
|
24635 |
iep |
iep:
Veldeke aangepast
iep (L245b Tienray)
|
De iep; een snel groeiende boom die tot 18 m hoog kan worden me een brede kroon; vele iepen worden het slachtoffer van de iepziekte en verdwijnen snel (iep, olm) [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19246 |
iets (leren) beheersen |
get meester worden:
meister wörre (L245b Tienray)
|
een vaardigheid goed geleerd hebben [mannen, meester geraken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19149 |
iets goedmoeds doen |
goedig:
goeiig (L245b Tienray)
|
goedig
III-1-4
|
18859 |
iets in acht nemen |
waren:
ware (L245b Tienray)
|
zorg dragen voor, in acht nemen [waren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|