32309 |
band |
kuipband:
kyp˱bānt (L245b Tienray)
|
In het algemeen de band die de houten duigen van een vat of kuip omspant en bijeenhoudt. De band is doorgaans van ijzer vervaardigd. Vroeger werden ook houten banden gebruikt. [A 19, 1a; monogr.]
II-12
|
28845 |
band, lint |
lint:
līnt (L245b Tienray)
|
Lintvormig weefsel van katoen, linnen, fluweel enz. ter afboording, versiering of versteviging. [N 62, 58d; N 62, 58c; Gi 1.IV, 55; Gi 1.IV, 56; monogr.]
II-7
|
21297 |
bandiet |
schobbejak:
schóbbejak (L245b Tienray)
|
een gewelddadige schurk [bandiet, schobbert, schobbejak, deugniet, boelmaker] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19114 |
bang |
angstig:
engstig (L245b Tienray),
schijterig:
schieterig (L245b Tienray),
schouw:
schouw zîên (L245b Tienray)
|
angstig || bang, kleinzielig, krenterig || een min of meer beredeneerde vrees van iets hebbend [bang, schouw] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18848 |
bangerik |
bangerik:
bangerik (L245b Tienray),
bangeschijter:
bangeschieter (L245b Tienray),
blaas:
scheldwoord voor: angstige man of jongen
blāōs (L245b Tienray),
schijtboks:
schietboks (L245b Tienray),
schijterd:
schieterd (L245b Tienray, ...
L245b Tienray),
schijthuis:
schiethüs (L245b Tienray),
(uu: kort).
schiethuus (L245b Tienray),
schijtvot:
schietvot (L245b Tienray),
schouwerik:
schouwerik (L245b Tienray),
schouweschijter:
schuw - schouw of schuwen - schouwen?
schouweschieter (L245b Tienray)
|
angstige man of jongen || bangerik || bangerik [schiethoes] [N 07 (1961)] || iemand die altijd bang is [bloodaard, coion, bangerik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21886 |
bank van lening |
lommerd:
Van Dale: lommerd, bank van lening, pandjeshuis.
lómmerd (L245b Tienray)
|
de instelling van gemeente of particulieren waar men geld krijgt op onderpand van onroerende goederen [bank van lening, lommerd, pandjeshuis] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24299 |
barbeel |
berf:
berf (L245b Tienray),
Veldeke (aangepast)
berf (L245b Tienray)
|
barbeel (witvis) || Hoe noemt u de barbeel: een zoetwatervis. De buikvinnen staan ver achter de borstvinnen, ter hoogte van de rugvin. Het lichaam is lang en slank en de staartvin is diep ingesneden. De bek heeft geen tanden, wel dikke lippen, waarvan de bovenste lange baard [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20181 |
barensweeën |
ween:
wi-jje (L245b Tienray)
|
Barenswee: periodieke pijnen die voorafgaan aan het baren (poos). [N 84 (1981)]
III-2-2
|
23344 |
basiliek |
basiliek (<lat.):
baseliek (L245b Tienray)
|
Een basiliek. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
19313 |
bazige vrouw |
haaibaai:
haaibaai (L245b Tienray)
|
een vrouw die over iedereen de baas wil spelen en die overal aanmerkingen op heeft [kanjer, karonje, kastine, element] [N 85 (1981)]
III-1-4
|