22364 |
knikkerkuiltje |
kuiltje:
kuulke (L245b Tienray),
külke (L245b Tienray)
|
Een holletje in de grond, door de kinderen gebruikt bij het knikkeren? [DC 21 (1952)] || Het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
dreutelen:
dreutele (L245b Tienray)
|
Knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22503 |
knikkers laten stuiteren |
terugketsen:
terugketse (L245b Tienray)
|
Knikkers laten stuiteren in het knikkerspel [bonken, kletsen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
knipogen:
knipoeëge (L245b Tienray)
|
Knipogen: een oog even sluiten en weer openen, als teken van verstandhouding (knipogen, pinken). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24417 |
kniptor |
knapper:
knapper (L245b Tienray)
|
kniptor
III-4-2
|
19076 |
knoest |
knoest:
Veldeke aangepast
knoest (L245b Tienray)
|
Een harde, ruwe uitwas aan een boom (knoes, kwar, aast, knoop, inwas, knoest). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
18262 |
knoop |
knoop:
knuǝp (L245b Tienray)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
knop:
Veldeke aangepast
knop (L245b Tienray),
oog:
Veldeke aangepast
oeëg (L245b Tienray)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbèèr (L245b Tienray),
grijnzer:
cf. WNT V s.v. "grijzen II" in de betekenis van grimmende grommen, knorren
grezer (L245b Tienray),
grompot:
grómpot (L245b Tienray),
knaaierd:
knāōjerd (L245b Tienray),
knaaipot:
knāōjpot (L245b Tienray),
knibbelaar:
knibbeler (L245b Tienray),
knorrepot:
knorrepot (L245b Tienray),
knoteraar:
knoteraar (L245b Tienray),
krikkelkont:
krekelkōnt (L245b Tienray)
|
brombeer, knorrepot || brompot || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || kribbig iemand || kwaadaardige knorrepot || lichtgeraakt meisje
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
knots:
knots (L245b Tienray)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)]
III-1-2
|