25087 |
onbelangrijk |
onbelangrijk:
onbelangriek (L245b Tienray),
van geen belang:
van gen belang (L245b Tienray),
weinig:
weinig (L245b Tienray)
|
niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
bot:
bot (L245b Tienray)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
boerachtig:
boeréchtig (L245b Tienray),
lomp:
lómp (L245b Tienray),
onbeschoft:
onbeschoft (L245b Tienray),
ruw:
rauw (L245b Tienray)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
onbeschaamd:
onbeschámd (L245b Tienray)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
25149 |
onbewolkt |
helder:
(tegenwoordig wordt het vaak zo genoemd).
helder (L245b Tienray),
klaar:
klāor (L245b Tienray),
klāōr (L245b Tienray)
|
onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25092 |
onbruikbaar maken, verbruien |
bederven:
bedèrve (L245b Tienray),
begaden:
iets dat men "begaaid"heeft, met kracht bewerkt kan bedorven zijn, of verknoeid of onbruikbaar.
begaaid (L245b Tienray)
|
onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24637 |
ondereinde van de stam |
boks:
dat na het afzagen in de grond blijft zitten
bóks (L245b Tienray),
kont:
Veldeke aangepast palataal
koont (L245b Tienray),
stob:
stoeb (L245b Tienray),
vot:
vot (L245b Tienray)
|
aardeinde ve boom || Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)] || onderstuk ve boom || stobbe, onderstuk ve boom
III-4-3
|
18401 |
ondergoed |
ondergoed:
ondergoed (L245b Tienray)
|
Onderkleding. Wat is in uw dialect het gewone woord voor onderkleding? [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
ondǝrgrondǝ (L245b Tienray)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
ondǝrgrondǝr (L245b Tienray)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|