19591 |
opscheplepel |
scheplepel:
sxøͅplēͅpəl (L245b Tienray)
|
grote lepel om te scheppen
III-2-1
|
19321 |
opscheppen |
blaffen:
blaffe (L245b Tienray),
opscheppen:
ópschöppe (L245b Tienray, ...
L245b Tienray),
zwetsen:
Van Dale: zwetsen, luidruchtig en onbedachtzaam spreken, m.n. grootspreken, snoeven.
zwetse (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
opscheppen || opscheppen, groot doen || opsnijden, snoeven || zich op iets beroemen, hoog van iets opgeven, groot spreken [blozen, blazen, schochten, stoefen, mensen, zwetsen] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19322 |
opschepper |
blaffer:
blaffer (L245b Tienray),
kaaljakker:
kaaljekker (L245b Tienray),
opschepper:
ópschöpper (L245b Tienray),
snoevenkater:
snōēvekater (L245b Tienray),
snurker:
snörker (L245b Tienray),
windbuil:
wīēndbül (L245b Tienray)
|
opschepper || opschepper, windbuil || opsnijder
III-1-4
|
17866 |
opschuiven |
opschikken:
ópschikke (L245b Tienray),
opschuiven:
ópschüve (L245b Tienray)
|
Opschuiven: in een zijwaartse richting schuiven om plaats te maken (opschikken, schavielen, opschuiven). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19290 |
opspelen |
opspelen:
ópspeule (L245b Tienray)
|
zeer boos uitvallen [sjamfoeteren, opspelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33078 |
opsteken van de schoven |
opsteken:
opstękǝ (L245b Tienray)
|
Het op de oogstkar laden van de gedroogde schoven. Dit gebeurt door twee personen, de één, de opsteker (zie het lemma ''opsteker'', 5.1.4) steekt de schoven met een oogstgaffel van het hok naar de kar omhoog, waar de ander, de tasser (zie het lemma ''tasser op de wagen'', 5.1.5) de schoven aanneemt en in lagen (zie het lemma ''laag schoven op de wagen'', 5.1.7) op de oogstkar tast. Vergelijk ook het lemma ''hooi opladen'' (5.1.5) in aflevering I.3.' [JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
32936 |
opsteker |
opsteker:
ǫpstē̜kǝr (L245b Tienray)
|
Degene die de schoven met de gaffel,opsteekt naar de tasser op de wagen. Vergelijk de toelichting bij het lemma ''opsteken'' (5.1.3) en het lemma ''opsteker'' (5.1.6) in aflevering I.3, van hooi op de oogstkar. [N 15, 40; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-4
|
32938 |
optassen, vouwen |
wallen:
węlǝ (L245b Tienray)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
17900 |
optillen |
heffen:
höffe (L245b Tienray)
|
(Op)heffen, tillen: in de hoogte heffen (beuren, heffen, tillen, lichten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20201 |
opvoeden, grootbrengen |
groottrekken:
groeët trekke (L245b Tienray),
optrekken:
óptrekke (L245b Tienray),
opvoeden:
ópvoeie (L245b Tienray)
|
opvoeden
III-2-2
|