33342 |
schaapherder |
scheper:
sxiǝpǝr (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]Herder die de schapen hoedt, al of niet in dienst van een baas. Het lemma ''schaapherder'' is reeds behandeld in wld I.6 (1.3.16). Onderstaande gegevens zijn een aanvulling daarop. [N 78, 1; JG 1a, 1b; N 19, L 292 add.; monogr.]
I-12, I-6
|
25068 |
schaars |
gier:
gier (L245b Tienray)
|
op karige of krappe wijze [schaars, schriel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
22313 |
schaatsen |
schaatsen:
schatse (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] || Zich voortbewegen op schaatsen [schaatsen, schaverdijnen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
25043 |
schaduw, lommer |
scheem:
schieëm (L245b Tienray)
|
lommer, schaduw
III-4-4
|
21092 |
schaften |
schoften:
schófte (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
het werk onderbreken om te rusten [schaften, schaffen, poren] [N 85 (1981)] || Rusten: rust houden na arbeid of vermoeienis (schoven, schoften). [N 84 (1981)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schand (L245b Tienray, ...
L245b Tienray)
|
schande || Schande [scha.nd]. [N 96D (1989)]
III-1-4, III-3-3
|
24465 |
schapenhorzel |
schapenhorzel:
schooppehorzel (L245b Tienray)
|
schapenhorzel (larven in de neusholte) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20696 |
schapenvet |
ongel:
oŋəl (L245b Tienray)
|
schapevet
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxǫpskø̜i̯ (L245b Tienray),
schaapsstal:
sxǫps[stal] (L245b Tienray)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
21432 |
schatten |
ponderen:
(is oudere benaming).
pūndere (L245b Tienray),
schatten:
schatte (L245b Tienray)
|
het gewicht van iets schatten [koersen, prijzen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|