34307 |
fokbeer |
beer:
biǝr (L245b Tienray)
|
Mannelijk varken waarmee men fokt. [N 76, 9; N 19, 7; monogr.]
I-12
|
25025 |
fonkelen, flonkeren |
fonkelen:
fónkele (L245b Tienray)
|
levendig, maar niet onrustig stralen of glanzen, warm schitteren [sprietelen, fonkelen, flonkeren] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21559 |
fooi |
drinkgeld:
drīnkgēld (L245b Tienray),
fooi:
foeëj (L245b Tienray)
|
de gift in geld aan iemand die een dienst verleend heeft (vanwege zijn beroep) [fooi, pree, drinkgeld] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20143 |
fopspeen |
lots:
loets (L245b Tienray)
|
fopspeen
III-2-2
|
24084 |
franciscaan |
bruine pater (lat.):
broene pater (L245b Tienray),
franciscaan:
fransiscaan (L245b Tienray)
|
Een Franciscaan of Minderbroeder [bruine pater, de Broune, Minnebroor, broene paater]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
24315 |
fret |
fret:
fret (L245b Tienray)
|
Fret, een tam bunzingachtig diertje waamee de konijnen uit hun holen worden verdreven [N 94 (1983)]
III-4-2
|
25240 |
fris weer |
kilderig:
Nb. e meer palataal, ook in t nedeel.
kelderig (L245b Tienray)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
rimpels trekken:
rimpele trekke (L245b Tienray)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20586 |
fruit bewaren |
muiken:
moͅi̯əkə (L245b Tienray),
muəkə (L245b Tienray)
|
halfrijpe appels en peren laten rijpen in een moeëk
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
groezen:
grōēze (L245b Tienray),
grūzə (L245b Tienray)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)] || veel fruit eten
III-2-3
|