e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knorrepot brombeer: broembèr (Tongeren), broembêer (Tongeren), woa ne broembaer (Tongeren), brompot: broempot (Tongeren, ... ), brumpot (Tongeren), mof: moef (Tongeren), mofkop: moefkòp (Tongeren) brombeer, grommelaar || Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrig persoon || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots knoest: knoes (Tongeren), knots: knots (Tongeren), knuppel: kneuppel (Tongeren), knoepel (Tongeren), knøpəl (Tongeren, ... ), krauw: krou (Tongeren), krengel: kreungəl (Tongeren), matrak: matrak (Tongeren), stok: dikke stek (Tongeren) knuppel [RND], [ZND 36 (1941)], [ZND B2 (1940sq)] III-1-2
knutselen fibberen: énēin fibbërë (Tongeren), Et. Lat. fabricare > fabrigën > fëbrigen > fibríjën > fibbërë ?  fibbërë (Tongeren) allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen] [N 112 (2006)] || Knutselen. III-3-2
koe koe: ku (Tongeren), kȳ (Tongeren), (Tongeren), kǫi̯ (Tongeren) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die tweemaal heeft gekalfd tweede keer vaars: twēdǝ kēr vi̯es (Tongeren), tweeling: twēleŋ (Tongeren) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) resp. (kalf) de lemmata ''koe'' (3.3.1) en ''kalf'' (3.1.1). [N 3A, 26a; N C, 14b] I-11
koe met gebogen, opgezette rug kruif: kruf (Tongeren) [N 3A, 145c] I-11
koe met hellend kruis hangkont: haŋkōnt (Tongeren), hāŋkǫnt (Tongeren) [N 3A, 145a; monogr.] I-11
koe met korte poten diepe koe: dīpǝ kū (Tongeren) [N 3A, 142b] I-11
koe met lange poten hoge koe: hōx kū (Tongeren) [N 3A, 142a] I-11
koe met slappe, doorgezakte rug zaalrug: zǫi̯lrø̜k (Tongeren) [N 3A, 145b] I-11