e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opvoeden, grootbrengen grootbrengen: gróotbréngë (Tongeren, ... ), optrekken: òptrèkkë (Tongeren, ... ) grootbrengen || opvoeden (van kinderen) III-2-2
opvulzand letchi: lętši (Tongeren) Zand dat wordt gebruikt voor aanvulling, maar niet voor het metselwerk zelf. Zie voor het woordtype 'letchi' a. Stevens, 'T√∫ngërsë Dïksjënêer', pag. 328, s.v. 'lètsji'. [N 30, 36b; monogr.] II-9
opzettelijk expres: ook materiaal znd 1a-m  ekspress (Tongeren) opzettelijk [ZND 23 (1937)] III-1-4
opzetteugel ophengsel: ǫphęŋsǝl (Tongeren) Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33] I-10
oren verwijderen afsnijden: ǭfsnajǝ (Tongeren) De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69] II-1
organist orgelist: den örgelis (Tongeren) De organist, orgelist. [N 96B (1989)] III-3-3
orgel orgel: den ölger (Tongeren), den örgel (Tongeren), dën ùrgëldrêêjër (Tongeren), nen ulegerr (Tongeren), ənən ’ørgəl (Tongeren, ... ) Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || orgel [GTRP (1980-1995)] III-3-2, III-3-3
orgel spelen de orgel spelen: sommigen binden `den` en `örgel`  den örgel speele (Tongeren) (op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)] III-3-3
orgeldraaier orgeldraaier: dën ùrgëldrêêjër (Tongeren), orgelman: I, II-  ùl"gërman (Tongeren) iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || Orgelman, bedelaar met orgel op straat. III-3-2
orgelpijpen orgelpijpen: de örgelpajpe (Tongeren) De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)] III-3-3