e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q162p plaats=Tongeren

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
regelrad hefrad: he̜frǭ.t (Tongeren), radje: rø̜̄.tšǝ (Tongeren) Rad waarmee men de afstand tussen de beide molenstenen kan regelen. De pan in het pasblok is daartoe op een ijzeren lat bevestigd, die met behulp van het rad op en neer geschroefd kan worden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛlicht, steenlichtɛ.' [Vds 114; Jan 148; Coe 128; Grof 152] II-3
regen (alg.) regen: renger (Tongeren), (z.o. klùkskë, Kúnsëm)  rêngër (Tongeren), (zelden Leuren) (z.o. klùkskë, Kúnsëm)  rêngël (Tongeren) regen [ZND 23 (1937)] III-4-4
regenboog regenboog: rɛŋərbuox (Tongeren) regenboog [weerteken] [N 22 (1963)] III-4-4
regenbuitje slag: Maartse sleggen  sle̞x (Tongeren) licht regenbuitje [smeer, bui, stoes, getsbui, bies, zauwke] [N 22 (1963)] III-4-4
regenen (alg.) opregenen: ôofrêngërë (Tongeren), plompen: (Brg.)  plómpë (Tongeren), regenen: (⁄t wais zo goed as ziɛkər dazet zou) rɛngəra (Tongeren), reͅŋəra (Tongeren), rɛgərə (Tongeren), rɛ‧ŋəra (Tongeren), (minder: benedenstad) (z.o. kladdërë)  rêngëlë (Tongeren), (z.o. kladdërë)  rêngërë (Tongeren) regenen [ZND A1 (1940sq)] || Regenen. ¯t Was zo goed als zeker, dat het zou regenen. [ZND 46 (1946)] III-4-4
regengat regenkoot: mv.: -kütër (richting van de wolkenconcentratie die regen of onweer brengt)  rêngërkōēt (Tongeren) regenhoek, het westen III-4-4
regenjas gabardine (fr.): Et. Fr. gabardine.  gabbërdïn (Tongeren), impermable (fr.): Et. Fr. imperméable.  êpërmëjàbël (Tongeren), regenpaletot (<fr.): reͅŋərpalto (Tongeren), rɛŋərpalto (Tongeren, ... ), trens: vgl. gabbërdïn. Van Dale: trens!, 3. lus of oogje van garen om een haakje in vast te haken.  trênsj (Tongeren) damesregenmantel [N 23 (1964)] || geklede dikkere regenmantel voor de herfst || regenjas || regenjas [rusjer, ploensent] [N 23 (1964)] || zomerse regenmantel III-1-3
regenpijp kandel: kanjǝl (Tongeren), kǫnjǝl (Tongeren), kǫǝnžǝl (Tongeren), kǭjnžǝl (Tongeren) De buis die het regenwater vanuit de dakgoot naar beneden voert. [N 64, 149a; L 24, 23b; L 24, 38; L B1, 160b; monogr.; Vld.] II-9
regenpijpen regenpijpen: reͅŋərpaip (Tongeren), salopette (fr.): salopɛt (Tongeren) regenbroek die uit twee delen bestaat [piepe, reegenpiepe] [N 23 (1964)] III-1-3
regenworm piering: pīēréng (Tongeren), pīriŋ (Tongeren, ... ), ’pi:riŋ (Tongeren), worm: wøͅrm (Tongeren), wùr"m (Tongeren) pier, aardworm [ZND B2 (1940sq)] || regenworm || regenworm, aardwom, bekende paarskleurige worm die bij spitten en ploeten of bij regen voor de dag komt [pier, pieroas, piering, pierewörm, dauwworm] [N 26 (1964)] || worm || worm in het algemeen [pier, piering, pierik] [N 26 (1964)] III-4-2