22014 |
duivenmand |
kevie:
kjeve (Q162p Tongeren),
(= kever).
kevie (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
kiever:
kēͅvər (Q162p Tongeren),
keͅivər (Q162p Tongeren),
kjeͅvər (Q162p Tongeren),
Lat. cavea + ër-suffix.
kièvër (Q162p Tongeren),
mand:
mand (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
Een kevie (voor duiven). [ZND A1 (1940sq)] || Hoe heet verder in Uw dialect: een gewone duivenmand (bijv. om naar het inkorvingslokaal te gaan)? [N 93 (1983)] || Hoe heet verder in Uw dialect: een kleine mand zonder onderverdelingen? [N 93 (1983)] || Kevie, duivenkorf.
III-3-2
|
21970 |
duivenmelker |
duivenman:
de duivenman (of -vrouw) (Q162p Tongeren),
duivenpie:
dauvëpīē (Q162p Tongeren),
melker:
de melker (Q162p Tongeren)
|
Duivenmelker. || Hoe heet de persoon die duiven houdt om aan wedstrijden deel te nemen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22090 |
duivenslag |
spoetnik:
spoetnik (Q162p Tongeren),
tralie:
trǭl (Q162p Tongeren),
val:
val (Q162p Tongeren),
vā.l (Q162p Tongeren),
NB [traol]: de klapetten.
và:.l (Q162p Tongeren)
|
de inrichting met platform waarlangs de duiven het hok in- en uitgaan (pier, til)? [N 93 (1983)] || Duivenslag. [Goossens 1b (1960)] || Het platform op het dak of tegen de gevel vóór de toegang tot het duivenhok, waarop de duiven aanvliegen en neerstrijken. Doorgaans is het platform niet meer dan een plank, soms heeft het de vorm van een huisje met een dak. In een enkel geval is de betekenis van de opgegeven term beperkt tot het (getraliede) valdeurtje dat men kan verstellen voor in- en uitvliegen; deze gevallen zijn telkens in het lemma vermeld. In kaart 52 zijn voor Belgisch Limburg alleen de mondeling verzamelde gegevens in kaart gebracht. Zie ook afbeelding 17 bij het lemma "duivenhok" (3.4.7). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 9b; monogr.]
I-6, III-3-2
|
22080 |
duiventoren |
duiventoren:
dauventain (Q162p Tongeren)
|
een duiventoren (op vroegere kasteel- of kloosterhoeven)? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24141 |
duivin, vrouwelijke duif |
zij:
zai (Q162p Tongeren),
zei (Q162p Tongeren)
|
duif, wijfje [ZND 39 (1942)] || duivin
III-4-1
|
18006 |
duizelig |
draaiachtig:
drêêtig (Q162p Tongeren),
duizelig:
daaizelig (Q162p Tongeren),
verduizeld:
verdaaizeld (Q162p Tongeren),
vërdājzëld (Q162p Tongeren),
zat:
zaot (Q162p Tongeren)
|
Bezwijming: flauwte, onmacht (zwijm(el), onmacht, kwalijk, flauw). [N 107 (2001)] || hoe is of wordt iemand die bang is op een hoogte (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die een harde slag op het hoofd heeft gekregen (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)] || hoe is of wordt iemand die lang heeft rondgedraaid (met een zinnetje antwoorden) ? [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
18008 |
duizeling, duizeligheid |
draaiing:
n drêejôj (Q162p Tongeren)
|
Duizeling: draaierigheid, leeg gevoel in het hoofd (suizeling, duizeling, schwindel(ig), dul(le)). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
24811 |
duizendblad |
kerfjeskruid:
[Achillea millefolium]
kêr"fkëskraud (Q162p Tongeren)
|
duizendblad
III-4-3
|
24653 |
duizendknoop |
vossenstaart:
[Polygonum orientale]
vòssëstat (Q162p Tongeren)
|
amarant (duizendknoop)
III-4-3
|
24312 |
duizendpoot |
duizendpoot:
duzəntpot (Q162p Tongeren)
|
duizendpoot [duuzendbeender, -been] [N 26 (1964)]
III-4-2
|