23949 |
gelofte |
gelofte:
en gelofte (Q162p Tongeren),
en gelòfte (Q162p Tongeren)
|
Een gelofte [t jelübde]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23880 |
geloftegeschenk |
ex-voto (<lat.):
ën ex-vótó (Q162p Tongeren)
|
Een geloftegeschenk, beloftegift uit dankbaarheid voor een verkregen gunst of voor de genezing van een kwaal, een ex-voto. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23206 |
geloof |
geloof:
t geluif (Q162p Tongeren),
t gelùif (Q162p Tongeren)
|
Het geloof [gloof, geloeëf, geleuf]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
23207 |
geloven |
geloven:
geluive (Q162p Tongeren),
glùive (Q162p Tongeren),
eu van freule
geleujve (Q162p Tongeren)
|
Geloven [gleuve, geluuëve, gluive]. [N 96D (1989)] || Geloven. [ZND 35 (1941)]
III-3-3
|
26287 |
geluid maken, gezegd van de kammen |
rammelen:
ramǝlǝ (Q162p Tongeren),
schoggen:
žugǝ (Q162p Tongeren)
|
Het geluid van de kammen van het aswiel bij het malen. Afhankelijk van het al dan niet goed functioneren van het gangwerk hoort men een aangenaam of een onaangenaam geluid. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval wanneer de kammen niet op de juiste steek zijn gezet. [N O, 11p; Vds 95; Jan 114; Coe 89; Grof 112]
II-3
|
19099 |
geluk |
geluk:
gelek (Q162p Tongeren),
gëlùk (Q162p Tongeren),
gəløk (Q162p Tongeren),
gələk (Q162p Tongeren),
xløk (Q162p Tongeren)
|
een geluk [ZND A1 (1940sq)] || Ge moet hem dat geluk gunnen (hij heeft het verdiend, ge moet hem niet benijden). [ZND 24 (1937)] || geluk
III-1-4
|
19220 |
geluksvogel; altijd geluk hebben |
chanard (fr.):
sjonsaar (Q162p Tongeren),
chancard (fr.):
sjôsàar (Q162p Tongeren),
geluksvogel:
gëlùksvógël (Q162p Tongeren)
|
geluksvogel || Iemand die altijd geluk heeft. [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
19101 |
gemak |
gemak:
gëmôok (Q162p Tongeren),
ook ZND 23, 076
gemaok (Q162p Tongeren)
|
gemak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
19227 |
gemakkelijk |
gemakkelijk:
gëmêkkëlik (Q162p Tongeren),
ook materiaal znd 23, 77
gemekelek (Q162p Tongeren)
|
gemakkelijk [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
22441 |
gemaskerd persoon |
maskerade (<fr.):
maskrôot (Q162p Tongeren),
ənə maskəraot (Q162p Tongeren)
|
Een gemaskerd persoon. [ZND B1 (1940sq)] || Gemaskerd persoon in carnavalstijd.
III-3-2
|