31803 |
houtsplinter |
slinster:
slinstǝr (Q162p Tongeren),
splinter:
splentǝr (Q162p Tongeren)
|
Afgesprongen of afgeslagen klein stukje hout. [N 55, 188a-b; RND 6; L monogr.; monogr.]
II-12
|
24329 |
houtworm |
houtworm:
houtwørəm (Q162p Tongeren),
hoͅu̯twøͅrm (Q162p Tongeren),
hòutwùr"m (Q162p Tongeren),
molm:
moͅləm (Q162p Tongeren),
òl"m (Q162p Tongeren),
worm:
wørəm (Q162p Tongeren)
|
houtworm [Lk 01 (1953)] || wormpje dat gangen graaft in het hout van meubels enz. [meemel, muitel, meutel] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
31688 |
houtzager |
zeger:
zē̜gǝr (Q162p Tongeren)
|
De werkman die hout zaagt, hetzij met de hand, hetzij met een machinale zaag. Vroeger werden boomstammen of balken tot planken gezaagd met behulp van een kraanzaag. Dit werk gebeurde steeds met twee man. Eén zager stond op de boomstam, de andere eronder. De boomstam lag dan op een zaagstelling of boven een kuil. Zie ook de lemmata ɛkraanzaagɛ en ɛzaagstellingɛ.' [N 50, 40a-c; N 53, 33a; monogr.]
II-12
|
29627 |
houweel |
karhak:
kārhak (Q162p Tongeren)
|
Houweel of hak die vroeger gebruikt werd om de wielen van de kar of wagen vrij te maken als die vastgelopen was op slechte wegen. Deze hak werd ook gebruikt als steun voor de kar of wagen tot de wegen beter werden en de hak als steun vervangen werd door de zware karsteun. [N 17, 83; JG 1d; monogr.]
I-13
|
19187 |
hovaardig |
groots:
gró’ts (Q162p Tongeren),
grøts (Q162p Tongeren),
grúts (Q162p Tongeren),
hovaardig:
(h)óvvièrdig (Q162p Tongeren),
hovjadix (Q162p Tongeren),
hōvjēdiX (Q162p Tongeren),
huvjeͅriX (Q162p Tongeren),
hóvviè(r)dig (Q162p Tongeren),
hóvvièdig (Q162p Tongeren),
óvviè(r)dig (Q162p Tongeren),
óvvièdig (Q162p Tongeren)
|
hovaardig [ZND A1 (1940sq)] || hovaardig, zelfingenomen
III-1-4
|
17565 |
huid |
vel:
t fel (Q162p Tongeren),
t feͅl (Q162p Tongeren),
vel (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
veͅ:l (Q162p Tongeren),
veͅl (Q162p Tongeren),
vɛl (Q162p Tongeren),
ət feͅl (Q162p Tongeren)
|
[L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || een vel [ZND A1 (1940sq)] || huid, vel [N 10b (1961)]
I-11, III-1-1
|
18049 |
huidschilfers |
schelletjes:
sjølekes (Q162p Tongeren),
šølekes (Q162p Tongeren),
šøləkəs (Q162p Tongeren)
|
schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18044 |
huiduitslag |
brobbels:
broebbëlë (Q162p Tongeren),
uitslag:
autslôog (Q162p Tongeren)
|
Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
34618 |
huif van de huifkar |
bâche:
baš (Q162p Tongeren),
huif:
hau̯f (Q162p Tongeren)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
18647 |
huifkar |
huifkar:
hau̯fkār (Q162p Tongeren)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|