24389 |
huisvlieg, vlieg |
vlieg:
vlīēg (Q162p Tongeren)
|
vlieg
III-4-2
|
33609 |
huisweide |
bleek:
bleͅi̯k (Q162p Tongeren),
groes:
grūs (Q162p Tongeren)
|
I-7
|
24173 |
huiszwaluw |
zwalmer:
zwoͅiləmər (Q162p Tongeren)
|
huiszwaluw (12,5 helemaal wit van onder; witte stuit; kleinest buiten tegen een woning of kerk [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17997 |
huiveren |
bibbelen:
bibələ (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
de schuiver krijgen:
də šaivər kraigə (Q162p Tongeren),
oeieren:
Opm.: opgave niet teruggevonden in Túngërsë Díksjënêer (A.Stevens).
u.jərə (Q162p Tongeren),
rijzelen:
raizələ (Q162p Tongeren),
rillen:
relle (Q162p Tongeren),
schuieren:
sjoiərə (Q162p Tongeren),
schuiveren:
chèvera (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
šaivere (Q162p Tongeren),
šaivərə (Q162p Tongeren)
|
Huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 21 (1936)] || huiveren (beven, rillen van de kou of van schrik) [ZND 27 (1938)] || huiveren, bijv. van koe [grille, de griezel op het lijf krijge, rijeren] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17999 |
huiverig |
schuiverig:
sjoiəriX (Q162p Tongeren),
šaivereX (Q162p Tongeren)
|
huiverig [schuuverig] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17998 |
huivering |
ril:
rel (Q162p Tongeren),
schuiver:
šaivər (Q162p Tongeren),
schuiverij:
šaivereoͅij (Q162p Tongeren),
šaivəroj (Q162p Tongeren),
De vorm sjêvëròi is klaarblijkelijk ontstaan door verwarring met homoniemen.
sjaivëròi (Q162p Tongeren)
|
huivering || huivering [gril] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17956 |
huppelen |
huppelen:
hoeppëlë (Q162p Tongeren)
|
Huppelen: met kleine sprongetjes zich voortbewegen (hippen, hoppen, huppen, huppelen) [N 108 (2001)]
III-1-2
|
17959 |
hurken |
op zijn hukken gaan zitten:
op zən haukə gon zitə (Q162p Tongeren),
oͅp sen hawke gøn zette (Q162p Tongeren)
|
hurken, op zijn ~ gaan zitten [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19886 |
huurhuis |
huurhuis:
huurhaus (Q162p Tongeren)
|
huurhuis [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
21333 |
huurpenning |
drinkgeld:
(h)ət dreŋkxɛlt (Q162p Tongeren)
|
huurpenning (aan dienstboden gegeven) [ZND B2 (1940sq)]
III-3-1
|