24332 |
kakkerlak |
kakkerlak:
kákkërlák (Q162p Tongeren)
|
kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)]
III-4-2
|
22062 |
kale neus |
kale snuit:
koal snaut (Q162p Tongeren)
|
Hoe noemt men een kale neus bij de rui? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30247 |
kalf |
kalf:
kā.f (Q162p Tongeren),
kāf (Q162p Tongeren),
kāu̯.f (Q162p Tongeren),
kalfje:
kęi̯fkǝ (Q162p Tongeren)
|
Jong rund, niet naar het geslacht onderscheiden. Zie afbeelding 3. Op de kaart is het woordtype kalf niet opgenomen. [N 3A, 15 en 20; JG 1a, 1b; Gwn V, 5, 5a en 5b; L 27, 56; R 12, 24; Wi 17; monogr.; add. uit N 3A, 4, 26a, 75a, 75b en 76; N C, 6, 7a, 7b, 8, 9a en 14b; A 9, 17a en17b; S 14]
I-11
|
34176 |
kalfmachine |
kalfmachine:
kāfmǝšīn (Q162p Tongeren),
trekkoord:
trekku̯oi̯t (Q162p Tongeren)
|
Instrument waarmee men het kalf geboren doet worden. [N 3A, 54b]
I-11
|
34162 |
kalfsbel |
waterblaas:
wǫi̯tǝrblu̯oi̯s (Q162p Tongeren)
|
Droge bel die een koe na drie en meer maanden dracht uit de schede laat schieten. Voor de boer is dit een teken dat de koe drachtig is. [N 3A, 36]
I-11
|
34177 |
kalfsvlies |
bed:
bɛt (Q162p Tongeren)
|
Het vlies waarin het kalf zit als het geboren wordt. [N 3A, 55]
I-11
|
34188 |
kalfziekte, melkziekte |
kalverziekte:
kāvǝrziqdǝ (Q162p Tongeren)
|
Een stofwisselingsziekte waarvan de aanleiding is het vrij plotseling op gang komen van de melkafscheiding na het kalven. De zieke dieren maken een suffe indruk, herkauwen niet meer en hebben dikwijls een wat trage mestafzetting. Door de boeren wordt de melkziekte vaak verward met de kopziekte. Het zijn allebei deficiëntieziekten: bij melkziekte gaat het om een gebrek aan calcium, bij kopziekte echter om een gebrek aan magnesium. Zie ook het lemma ''kalfziekte'', ''melkziekte'' in wbd I.3, blz. 460.' [N 3A, 99; N 52, 1; A 48A, 2; monogr.]
I-11
|
22083 |
kalk |
hokwit:
hokwit (Q162p Tongeren),
kalk:
ka.lk (Q162p Tongeren)
|
kalk of krijtstof? [N 93 (1983)] || Soort alkalische aarde die als bindmiddel wordt gebruikt bij het maken van mortel. Kalk wordt ook toegevoegd om de elasticiteit van de mortel te vergroten en om de verwerkbaarheid te verbeteren. Hij wordt eveneens door de mortel gemengd wanneer zachtere soorten baksteen, kalkzandsteen en drijfsteen gemetseld moeten worden. Om de kalk als bouwmateriaal te kunnen verwerken, wordt hij eerst in kalkovens gebrand en vervolgens met water geblust. Zie ook de volgende lemmata. [Wi 53; S 16; L 27, 58; monogr.]
II-9, III-3-2
|
30025 |
kalk blussen |
(kalk) blussen:
blø̄šǝ (Q162p Tongeren)
|
Water toevoegen aan kalkoxyde. Men onderscheidt het droogblussen en het natblussen. Het droogblussen geschiedt onmiddellijk nadat de kalk uit de oven komt. Daartoe spreidt men de kalk in een laagdikte van ongeveer 10 cm uit en besproeit het geheel met ongeveer 1/3 van de hoeveelheid aan water waarbij de gehele massa voortdurend met de schop wordt omgezet. Wanneer de kalk goed met water is verdund, wordt ze op een hoop gezet teneinde de warmte, die zich bij het blussen ontwikkelt, te behouden. Doorgaans laat men de massa één etmaal doorblussen. Droogblussen levert ongeveer 1,3 maal de oorspronkelijke hoeveelheid kalk op. Bij het droogblussen valt de kalk in een uiterst fijn, volkomen droog poeder uiteen. Bij het natblussen worden de kalkkluiten in een bak met drie tot vier maal hun gewicht aan water overgoten. Met de kalkhouw wordt de kokende massa omgezet. Komt er geen damp meer omhoog en blijven geen droge resten meer aan de schop zitten, dan laat men de kalkmelk weglopen in een kuil. Daar verstijft de dunne pap door het wegzakken van het water in de bodem. Na afdekking met een dunne zandlaag is het kalkdeeg onbeperkte tijd houdbaar. In de volgende lemmata wordt vooral het natblussen behandeld. Zie voor de fonetische documentatie van '(kalk)' het lemma 'Kalk'. [S 16; N 30, 31; L 27, 58; monogr.]
II-9
|
22157 |
kalk gemengd met verbrijzelde stenen |
bodemrijn:
bodemrijn (Q162p Tongeren)
|
kalk gemengd met verbrijzelde stenen? [N 93 (1983)]
III-3-2
|