22363 |
knikker |
kei:
, /
kè (Q162p Tongeren),
kêê (Q162p Tongeren),
aarden knikker
ən kɛ (Q162p Tongeren),
Meervoud: keil. Geh. Tongeren. (t Daghet in den Oosten XI, 51)
kei (Q162p Tongeren),
Zgw. mèt dë kêeë sjie:të: knikkeren.
kêe (Q162p Tongeren),
Zgw. sub kêe.
mèt dë kêeë sjīētë (Q162p Tongeren),
klits:
klïts (Q162p Tongeren)
|
/ [SND (2006)] || 2. (Gewone) knikker. || [kleiner en in gebakken klei of potaarde] [SND (2006)] || Een knikker. [ZND B1 (1940sq)] || Kleine, meestal aarden knikker. || Kniker (sic), huuf, maai, vrank, kassedo. || Knikkeren.
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
met de keien schieten:
Zgw. sub kêe.
mèt dë kêeë sjīētë (Q162p Tongeren)
|
Knikkeren.
III-3-2
|
22364 |
knikkerkuiltje |
putje:
`t pùtsjë (Q162p Tongeren)
|
het holletje in de grond bij t knikkeren [kuil, kuiltje, putje, O, demke] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22471 |
knikkers laten rollen |
trullen:
trullë (Q162p Tongeren)
|
knikkers laten rollen [druilen, trullen, dullen, reuzelen, dreutelen] [N 112 (2006)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
batavia:
Z.o. Battàvià [pag. 41: vroegere naam v.d. hoofdstad van Nederlands Oost-Indië (nu: Djakarta, hfst. van Indonesië): aan t andere eind van de wereld].
bëtàvia, pëtavià (Q162p Tongeren),
keiroerens:
Kêerürës is er in het knikkerspel, wanneer de knikkers (kêeë) elkaar (nauwelijks) raken en er geen maneuvreerruimte is (P.M., 5).
kêerürës (Q162p Tongeren),
knokelzalf:
I, II-
knyùkëlzàaf (Q162p Tongeren),
pfuschen (du.):
foe`tsë (Q162p Tongeren),
roerens:
I (P.M., 5), II, III-
rürës (Q162p Tongeren)
|
Bevel bij het knikkerspel (keiroerens). || Kneukelzalf bij het knikkerspel... || Knoeien, bij knikkerspel "door nerveuze vingerbeweging de knikker in de verkeerde richting schieten". || Roerens, in t knikkerspel, wanneer twee knikkers elkaar raken. || Term bij t knikkerspel, waardoor men te kennen geeft niet verder te willen meedoen.
III-3-2
|
23004 |
knikkerzakje |
klitsbeurs:
klïtsbòs (Q162p Tongeren)
|
Beurs (buidel) voor aarden knikkers.
III-3-2
|
17784 |
knipogen |
oogjes pitsen:
äugskes pitse (Q162p Tongeren),
oogpitsen:
[*mv, vgl. RND ogen]
oug pitsa (Q162p Tongeren)
|
knipogen (een oog dichtdoen als teken van verstandhouding) [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
28942 |
knippatroon |
patroon:
patrōn (Q162p Tongeren)
|
Een naar de vereiste vorm geknipt of te knippen stuk papier, waarnaar de stof voor kledingstukken geknipt wordt. [N 59, 48a; N 62, 4; MW; monogr.]
II-7
|
28947 |
knippen, snijden |
snijden:
snajǝ (Q162p Tongeren)
|
Het uitsnijden van het patroon uit de stof of de stof met de schaar volgens patroon in stukken verdelen. Het object stof, patroon, kleed, stuk is bij de woordtypen knippen en snijden niet gedocumenteerd. [N 59, 50; N 62, 3; Gi, 1.IV, 21; MW]
II-7
|
24187 |
knobbelzwaan |
zwaan:
zwōͅn (Q162p Tongeren)
|
zwaan: knobbelzwaan (152 dezelfde als de tamme zwaan [N 09 (1961)]
III-4-1
|