34123 |
koe met ver uitspringende hielen |
hakkenschijter:
hākǝšai̯tǝr (Q162p Tongeren)
|
[N 3A, 144b]
I-11
|
33368 |
koedrempel, kribbeboom |
borstboom:
bǭs˱bǫu̯m (Q162p Tongeren),
borsthout:
bǫshou̯t (Q162p Tongeren),
bǭ.shǭ.t (Q162p Tongeren)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kuhyøt (Q162p Tongeren),
koehoeder:
kūhyu̯ǝr (Q162p Tongeren),
vatsji:
vatši (Q162p Tongeren)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34102 |
koeienmaag |
maag:
mǭx (Q162p Tongeren),
pens:
pęns (Q162p Tongeren)
|
Bedoeld is hier de koeienmaag in haar geheel. [N 3A, 120; A 9, 11]
I-11
|
33371 |
koeienstand |
bed:
bęt (Q162p Tongeren),
beestenstand:
bestǝstānt (Q162p Tongeren),
koebed:
kūbęt (Q162p Tongeren),
ligbed:
lix˱bęt (Q162p Tongeren)
|
Dat deel van de stal waar de koeien staan en dat gelegen is tussen de stalpalen en de mestgoot of het mestbed. De koeienstand in moderne stallen is iets hoger dan de mestgoot en mestgang er achter, waardoor voorkomen wordt dat de koeien in de mest en gier staan staan of liggen. Sommige woordtypen betreffen de vloer of het soort vloer waar de koeien op staan. De meervoudsvormen hebben doorgaans betrekking op de dubbele stal waar het telkens om twee koeienstanden gaat, die tegenover elkaar geplaatst zijn. Zie afbeelding 10. [N 5A, 40b; N 4, 79; A 10, 9a en 14; Gwn 4, 7; monogr.]
I-6
|
20968 |
koek |
koek:
plattë kükskës bàkkë Gëwaidë koek: gewijde koek (soort koek die op bedevaarten verkocht werd)
koek (Q162p Tongeren)
|
koek
III-2-3
|
34284 |
koekenbreker |
koekbreker:
kuqbrē̜kǝr (Q162p Tongeren),
koekenbreker:
kukǝbrē̜kǝr (Q162p Tongeren)
|
Werktuig waarmee men lijnkoeken en dergelijke tot brokjes maalt. [N 18, 135; N J, 7]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
hortje:
hiǝtšǝ (Q162p Tongeren),
hyotšǝ (Q162p Tongeren),
vlaaiwis:
vlǫjwis (Q162p Tongeren)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
19407 |
koekenpan |
braadpan:
broͅi̯pan (Q162p Tongeren),
koekenpan:
kukəpan (Q162p Tongeren),
pan:
pan (Q162p Tongeren),
spekpan:
spɛkpan (Q162p Tongeren)
|
pot, metalen ~ met steelvormig handvat; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
koekje:
kykskəs (Q162p Tongeren),
mop:
Tongerse specialiteit
moep (Q162p Tongeren)
|
koekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|