24355 |
mot |
mot:
mot (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
moͅt (Q162p Tongeren),
mòt (Q162p Tongeren)
|
mot [Willems (1885)] || mot (beschrijving) [Lk 03 (1953)]
III-4-2
|
21263 |
motor |
moteur:
moͅtø͂ͅr (Q162p Tongeren)
|
motor [RND]
III-3-1
|
25130 |
motregen, fijne regen |
fiezel:
fīzəl (Q162p Tongeren),
motregen:
mutrɛŋər (Q162p Tongeren),
muggenpis:
mùggëpïs (Q162p Tongeren)
|
motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
fī.zələ, tfī.zəlt (Q162p Tongeren),
fīzələ (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
ijzelen:
hīzələ, ət hīzəlt (Q162p Tongeren),
motregenen:
mutrɛŋərə (Q162p Tongeren),
zeveren:
zøyvərə (Q162p Tongeren)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || Motregenen. Vertaal in uw dialect: motregenen, het motregent (regenen met heel fijne druppels). [ZND 49 (1958)]
III-4-4
|
28779 |
mousseline |
mousseline:
musǝlen (Q162p Tongeren)
|
Los geweven stof van katoen, wol of zijde, genoemd naar de stad Mosoel in Turkije. [N 62, 75e; N 62, 75c; N 62, 83; N 62, 98; N 59, 201; MW; monogr.]
II-7
|
25664 |
mout |
mout:
māt (Q162p Tongeren)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
25668 |
mouten |
mouten:
mātǝ (Q162p Tongeren)
|
Graan tot mout verwerken. [monogr.; Jan 14d]
II-2
|
25665 |
mouterij |
mouterij:
mātǝraj (Q162p Tongeren)
|
Het gedeelte van de brouwerij of het bedrijf waar alle bewerkingen van het mouten plaatsvinden. [N 35, 23; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
moes(ch):
mūs (Q162p Tongeren),
mouw:
maw (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
mǫu̯ (Q162p Tongeren),
zinking:
zēŋkeŋ (Q162p Tongeren)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || Hoe noemt U in het algemeen een mouw? [N 62 (1973)] || Mouw van bijv. een colbert of japon. [N 59, 126; N 62, 34a; MW]
I-9, II-7, III-1-3
|
18714 |
mouw met kanten plooisel |
kanten pliss (fr.):
kāntə plise (Q162p Tongeren)
|
mouw met kanten plooisel [lobmouw] [N 23 (1964)]
III-1-3
|