20201 |
opvoeden, grootbrengen |
grootbrengen:
gróotbréngë (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
optrekken:
òptrèkkë (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
grootbrengen || opvoeden (van kinderen)
III-2-2
|
29997 |
opvulzand |
letchi:
lętši (Q162p Tongeren)
|
Zand dat wordt gebruikt voor aanvulling, maar niet voor het metselwerk zelf. Zie voor het woordtype 'letchi' a. Stevens, 'T√∫ngërsë Dïksjënêer', pag. 328, s.v. 'lètsji'. [N 30, 36b; monogr.]
II-9
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
ook materiaal znd 1a-m
ekspress (Q162p Tongeren)
|
opzettelijk [ZND 23 (1937)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
ophengsel:
ǫphęŋsǝl (Q162p Tongeren)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
25409 |
oren verwijderen |
afsnijden:
ǭfsnajǝ (Q162p Tongeren)
|
De oren, waarin het loodje zit dat na de eerste keuring is aangebracht, mogen pas worden afgesneden nadat het varken voor de tweede maal is gekeurd. De oren worden meestal verwerkt in de zult. [N 28, 69]
II-1
|
23570 |
organist |
orgelist:
den örgelis (Q162p Tongeren)
|
De organist, orgelist. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22737 |
orgel |
orgel:
den ölger (Q162p Tongeren),
den örgel (Q162p Tongeren),
dën ùrgëldrêêjër (Q162p Tongeren),
nen ulegerr (Q162p Tongeren),
ənən ’ørgəl (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren)
|
Een orgel. [ZND B1 (1940sq)] || Het orgel [het/de orgel, örgel, ölger, orjel?]. [N 96A (1989)] || iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || orgel [GTRP (1980-1995)]
III-3-2, III-3-3
|
23571 |
orgel spelen |
de orgel spelen:
sommigen binden `den` en `örgel`
den örgel speele (Q162p Tongeren)
|
(op het) orgel spelen, het orgel bespelen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
22679 |
orgeldraaier |
orgeldraaier:
dën ùrgëldrêêjër (Q162p Tongeren),
orgelman:
I, II-
ùl"gërman (Q162p Tongeren)
|
iemand die een draaiorgel bespeelt [orgeldraaier, liereman] [N 112 (2006)] || Orgelman, bedelaar met orgel op straat.
III-3-2
|
23389 |
orgelpijpen |
orgelpijpen:
de örgelpajpe (Q162p Tongeren)
|
De pijpen van het orgel [örgelpiepe, orrejelspiefe?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|