31730 |
plank |
bred:
brē̜.t (Q162p Tongeren),
plank:
plaŋk (Q162p Tongeren)
|
In het algemeen een stuk hout waarvan de breedte groter is dan de dikte en de lengte groter dan de breedte. Bij de timmerman heeft het woord plank daarnaast ook nog een meer specifieke betekenis. Het is doorgaans een geschaafd en van messing en groef voorzien stuk hout, dat vaak nog een bepaalde afmeting heeft, namelijk in de breedte tussen 10 en 17.5 cm (4 en 7 duim) en in de dikte tussen 2 en 2.5 cm (0.75 en 1 duim) (Van de Watering, pag. 13). Zoɛn zijdelingse groef in vloerplanken werd in Meeswijk (L 424) en Valkenburg (Q 101) een klik (klek) genoemd. Een ɛdeelɛ is een in de lengte uit een boomstam gezaagd, plat stuk hout, dat nog niet geschaafd is.' [N 50, 73k; N 50, 74b; L 33, 22; L 40, 56; monogr.]
II-12
|
26524 |
plank met gaten |
plank met ronde kotter:
plaŋk męt rǫn ku.tǝr (Q162p Tongeren)
|
Plank met gaten waarin men op verschillende hoogten een plank kan steken naargelang de grootte van de meelzak. In Q 71 had men geen plank maar een kam, een getande schuif, terwijl men in P 53, Q 77a en Q 79 een riem gebruikte. [Vds 168; Jan 173; Grof 190]
II-3
|
21967 |
plank van duivenslag |
loopplank:
loopplank (Q162p Tongeren)
|
Hoe heet het platform, de plank zelf? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
22734 |
plankmis |
brouette (fr.):
brəwet (Q162p Tongeren),
eruit:
eerste letter moeilijk leesbaar: d of t
troet (Q162p Tongeren)
|
In vele streken moet de kegelbal een in de grond bevestigde plank raken, wanneer de speler hem wegslingert; wat wordt er gezegd wanneer de speler de plank mist (b.v. de bal er over heen werpt)? [ZND 36 (1941)]
III-3-2
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
pūl:
pūl (Q162p Tongeren)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
17912 |
plassen (met water) |
knoeien:
knūje (Q162p Tongeren),
pladeren:
ploͅijərə (Q162p Tongeren),
smodderen:
smodərə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
spelen:
spēle (Q162p Tongeren),
zwadderen:
swoͅdere (Q162p Tongeren)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21774 |
plat praten |
plat kallen:
plat kallë (Q162p Tongeren)
|
plat praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
24667 |
plataan |
plataan:
[Platanus orientalis]
plàttàan (Q162p Tongeren)
|
plataan
III-4-3
|
34573 |
plateauwagen |
wagel:
wǭgǝl (Q162p Tongeren)
|
Een vierwielige wagen, vaak al met wielen met luchtbanden, die voor het vervoer van melkbussen, biervaten, land- en tuinbouwproducten enz. gebruikt werd. De bak van deze wagen hangt laag boven de grond en heeft een groot bodemoppervlak. Vaak zijn er geen voor-, achter- en zijkanten. De wagen kan door paarden of ook door een tractor getrokken worden. [N 17, 43a; N G, 51 + 69; monogr.]
I-13
|
34085 |
platen |
platen:
plǭtǝ (Q162p Tongeren)
|
De zijvlakken van het kruis. [N 3A, 111b]
I-11
|