34178 |
slijmkoek |
milt:
melt (Q162p Tongeren)
|
Koekje dat het kalf bij de geboorte in de bek heeft. [N 3A, 56]
I-11
|
32901 |
slijpbus, hoorn |
hoorn:
huǝ.n (Q162p Tongeren),
toet:
tū.t (Q162p Tongeren)
|
Om goed te kunnen scherpen moet de wetsteen vochtig zijn. Daartoe droeg de maaier de wetsteen in een bakje of busje met water aan zijn riem of broekband. Soms werd hiertoe een stevige koehoorn gebruikt, waaraan een haakje was bevestigd. Soms ook plaatste men de bus of de hoorn met de punt in de grond. Waar het gebruik van de houten strekel en van de wetsteen niet (meer) onderscheiden is, wordt de slijpbus of hoorn (met vloeistof) die bij de wetsteen hoort, wel verward met het zandblok of de klomp (met zavel) die bij de strekel hoort. In de Belgische Kempen en in West-Haspengouw komt de slijpbus niet voor. Zie afbeelding 9, nummer 5. Zie ook het volgende lemma voor de inhoud van de slijpbus. [N 18, 81; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16II; monogr.]
I-3
|
25353 |
slijpsteen |
slijpsteen:
slaj.pstęj.n (Q162p Tongeren),
slajpstęjn (Q162p Tongeren),
slē̜.pstęj.n (Q162p Tongeren)
|
De ronde steen die om een as in een draaiende beweging wordt gebracht met behulp van een zwengel. Hij dient voor het slijpen van onder meer beitelbladen. Zie ook afb. 71. Vroeger hing de steen voor de helft in een bak met water en werd hij handmatig voortbewogen. Als slijpsteen werden natuurlijke steensoorten gebruikt. Tegenwoordig wordt vooral gewerkt met elektrisch aangedreven slijpmachines waarin kunstmatig gevormde slijpstenen bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛslijpsteenɛ in Wld II.11, pag. 76.' [N 53, 49a; monogr.] || Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.]
II-1, II-12
|
29116 |
slijtsel |
pluisje:
pløskǝ (Q162p Tongeren)
|
Datgene wat van de stof of het kledingstuk afslijt. [N 62, 46]
II-7
|
19282 |
slim |
rap:
rap (Q162p Tongeren),
slim:
slim (Q162p Tongeren),
sløm (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
vlug:
vlök (Q162p Tongeren)
|
slim [ZND A1 (1940sq)] || vinnig (vlug van begrip) [ZND B1 (1940sq)]
III-1-4
|
18228 |
slip |
lemp:
syn. bêk.
lïmp (Q162p Tongeren),
slip:
hīməslip (Q162p Tongeren),
hïmmëslïp (Q162p Tongeren),
slip (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren,
Q162p Tongeren),
Brg.
slïp (Q162p Tongeren),
toot:
vgl. lêmp, lïmpë.
tóot (Q162p Tongeren),
vaan:
vōͅn (Q162p Tongeren)
|
Afhangend einde van een kledingstuk [slip, klamp] [N 114 (2002)] || afhangende kant van een kleed || afhangende plooi || hemdenslip || hemdslip, afhangend deel van stof || hemdslip, pand van een hemd [slup, slipruiter, geer, vaan, lesj, hemsjlup] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18694 |
slip-over |
dbardeur (fr.):
Et. Fr. débardeur.
dèbbàrdêur (Q162p Tongeren),
pullover:
pylōvər (Q162p Tongeren)
|
slip-over, debardeur (trui zonder mouwen en zonder kraag), hesje || slipover, truivest zonder mouwen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18270 |
slipjas |
lemp:
vgl. lie.p [*] en lïmp(ë).
lêmp (Q162p Tongeren),
slipjas:
slipjas (Q162p Tongeren),
spek:
vgl. spêklêmp, lêmp.
spêk (Q162p Tongeren),
speklemp:
vgl. spêk (IV).
spêklêmp (Q162p Tongeren),
zwaluwstaart:
zwoͅilvərsta.t (Q162p Tongeren),
zwoͅilvərstat (Q162p Tongeren),
i.e. zwaluwstaart. NB zwô`l"mër: zwaluw.
zwô`lmërstat (Q162p Tongeren)
|
herenrok met lange panden || jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)] || jacquetkostuum, bestaande uit zwarte slipjas, vest en gestreepte broek [sjeket, seket] [N 23 (1964)] || jaquet || slipjas || slipjas met lange, afhangende panden
III-1-3
|
18538 |
slipjas: spotnamen |
batsenkletser:
batsəkleͅtsər (Q162p Tongeren),
billenkletser:
biləkleͅtsər (Q162p Tongeren)
|
jacquetjas, zwarte jas met lange achterpanden [pitteleer, pieteloer, slipjas, frak, batsesleeger, billentikker, klaovert, steekert] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18299 |
slobkous |
get:
get (Q162p Tongeren),
getten (Q162p Tongeren),
getə (Q162p Tongeren),
geͅt (Q162p Tongeren),
Et. Fr. guêtre; z.o. stramp en soupjé.
gèt (Q162p Tongeren),
souspied (fr.):
`supjes (Q162p Tongeren),
supze: (Q162p Tongeren)
|
slobkous || Slobkous, een paar slobkousen. Bedoeld wordt een bekleedsel dat de voetwreef en het onderste van de scheen bedekt; aan de zijkant toegehaakt en soms met een riempje onder de schoen bevestigd (fr. guêtre) [ZND 48 (1954)] || voetbekleedsel zonder zool, dat over de schoenen (en enkels) wordt gedragen [slopkous, soepjee] [N 24 (1964)]
III-1-3
|