32649 |
strijkbord, riester |
rooster:
rostǝr (Q162p Tongeren),
rystǝr (Q162p Tongeren),
rø̄stǝr (Q162p Tongeren)
|
Het strijkbord, riester of rooster is het op de ploegschaar volgend ijzeren (vroeger houten) blad, dat de grond die door kouter en schaar is losgesneden, omkeert en in de vorige voor schuift. Men zie ook de toelichting bij het lemma ploegschaar. [A 26, 6; Lu 4, 6; JG 1a + 1b; N 11, 31.I.a; N 11A, 85d + 87b + 88b + 89c; monogr.]
I-1
|
22085 |
stro |
stro:
stro (Q162p Tongeren),
stro/strouw:
strō (Q162p Tongeren)
|
Halmen van gedorst koren. De algemene benaming. Zie ook de toelichting bij paragraaf 6.4. [JG 1a, 1b, 2c; L 7, 60a; R [s], 6; S 36; Wi 4; monogr.; add. uit N 5, 83] || stro? [N 93 (1983)]
I-4, III-3-2
|
33126 |
stro binden |
binden:
bęnǝ (Q162p Tongeren),
opbinden:
ǫp˱bęnǝ (Q162p Tongeren)
|
Het uitgedorste stro wordt tot bussels samengebonden.Vergelijk ook het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Opgaven van het type "bussels maken" zijn hier niet opgenomen; het zelfstandig naamwoord is in het lemma ''bussel uitgedorst stro'' (6.1.27) opgenomen. [N 14, 25 en 28; monogr.]
I-4
|
21093 |
stroef |
ijl:
ai̯l (Q162p Tongeren),
wrang:
wraŋ (Q162p Tongeren),
zuur:
zūr (Q162p Tongeren)
|
Stroef, gezegd van de tanden (b.v. na het eten van een zure appel) [N 10B (zj)]
III-2-3
|
24852 |
stronk van een struik |
wortelen:
woͅtəl (Q162p Tongeren)
|
wortelklomp van een struik [N 27 (1965)]
III-4-3
|
33715 |
stronk, boomstronk |
kont:
kont (Q162p Tongeren),
kǫnt (Q162p Tongeren)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
18106 |
strontje |
weernder:
Ook.
wiendər (Q162p Tongeren),
wenderik:
wiendərik (Q162p Tongeren),
wiɛndrik (Q162p Tongeren),
wi̯øndərik (Q162p Tongeren),
wVn(d)ərik (Q162p Tongeren)
|
gerstekorrel [ZND m]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontvlieg:
stròntvlieg (Q162p Tongeren),
stróndvlīēg (Q162p Tongeren)
|
strontvlieg || strontvlieg: Kent u in uw dialect een woord om een soort van okergele vlieg aan te duiden die op uitwerpselen zit? [N100 (1997)]
III-4-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
zaaibak:
zę̄bák (Q162p Tongeren)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
18623 |
strooien dameshoed |
panama:
Van Dale: II. panama, 1. zeer buigzame hoed, van panamastro gevlochten.
panama (Q162p Tongeren)
|
dameshoed, strooien of uit fijne houtvezel vervaardigde ~ [spannen-, boerinnenhoed] [N 25 (1964)]
III-1-3
|