21566 |
winkelkorf |
filet (<fr.):
enne filée (Q162p Tongeren),
fillet (Q162p Tongeren),
⁄nə filè (Q162p Tongeren),
kalebas:
én kallebas (Q162p Tongeren),
korf:
enne keurf (Q162p Tongeren)
|
Korf of zak die aan de arm gedragen wordt wanneer men naar de winkel gaat. [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
22770 |
winnen |
winnen:
(w)eene (Q162p Tongeren),
we`nə (Q162p Tongeren),
wena (Q162p Tongeren),
wenə (Q162p Tongeren, ...
Q162p Tongeren),
wénnë (Q162p Tongeren)
|
winnen [GTRP (1980-1995)] || Winnen. [ZND A1 (1940sq)], [ZND m]
III-3-2
|
18676 |
winterkleren |
winterkleren:
wentərkleiər (Q162p Tongeren),
wentərklɛžər (Q162p Tongeren)
|
winterkleren [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24279 |
winterkoninkje |
koninkje:
keunéngskë (Q162p Tongeren),
køͅneŋskə (Q162p Tongeren)
|
winterkoning || winterkoning (9,5 overal bekend; klein beweeglijk bruin bolletje met opstaand wiebelstaartje; maakt bolnest met zijopening; veel jongen; zang leuk liedje, ook s winters [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32703 |
wintervoor |
wintervoor:
wēntǝr[voor] (Q162p Tongeren)
|
Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.]
I-1
|
33238 |
winterwortelen |
poten:
pōtǝ (Q162p Tongeren)
|
Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.]
I-5
|
22373 |
wip |
wip:
dë wip (Q162p Tongeren),
wep (Q162p Tongeren),
/
dë wip (Q162p Tongeren),
wip (Q162p Tongeren),
Dë kéndër spéldën òp dë wïp.
wïp (Q162p Tongeren)
|
/ [SND (2006)] || 1. Wip (in evenwicht liggende balk die op en neer gaat wanneer twee personen op de uiteinden plaats nemen). || het speeltuig bestaande uit een in evenwicht liggende balk of plank; op de uiteinden ervan nemen personen plaats die samen, door zich beurtelings tegen de grond af te zetten, het toestel op en neer doen gaan [kwikkwak, pontewaag, wiegelewouter, wip] [N 112 (2006)] || Veerkrachtige lat tegen de zolder die met de karnstok verbonden is. De wip dient om het karnen te vergemakkelijken. [N 12, 52, 53 en 54; A 7, 20]
I-11, III-3-2
|
17612 |
wipneus |
wipneus:
wepnōͅs (Q162p Tongeren)
|
neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
22374 |
wippen |
wippen:
(w)eepe (Q162p Tongeren),
wippë (Q162p Tongeren),
wïppë (Q162p Tongeren)
|
op, met een wip spelen [kwikkwakken, kweken, kwinkkwaken, kwikkelen, wiegschalen, wippen, kiegelen] [N 112 (2006)] || wippen [GTRP (1980-1995)] || Wippen.
III-3-2
|
32461 |
wis |
roede:
ruj (Q162p Tongeren),
wis:
wis (Q162p Tongeren)
|
Lange buigzame twijg waarmee vlechtwerk wordt gemaakt. [N 40, 1; L A1, 199; N 38, 6 add.; monogr.]
II-12
|